==

==

14

==

Ze waren op vijftig meter afstand van de school.

De vier jongens hadden hun fietsen in een greppel gegooid en zaten gehurkt achter een laurierstruik.

Het was koud. De wind was aangewakkerd en deed de zwarte bomen schudden. Pietro trok zijn spijkerjack dichter om zich heen en blies in zijn handen om ze te verwarmen.

‘Nou, wat doen we? Wie gaat de ketting eromheen doen?’ vroeg Ronca fluisterend.

‘We kunnen loten,’ stelde Bacci voor.

‘Niks loten.’ Pierini stak een sigaret op en draaide zich toen naar Pietro. ‘Nou, waarom hebben we de Eikel meegenomen?’

Eikel...

‘Inderdaad. De Eikel moet de ketting eromheen doen. Een vette Eikel vol stront en kots die geen lef heeft en die naar zijn lieve moesje terug moet,’ luidde Ronca’s tevreden commentaar.

Daar.

Daar was de onverbloemde waarheid.

De reden waarom ze hem hadden meegenomen.

Dat hele toneelstukje, alleen maar omdat ze te bang waren om de ketting om het hek te binden.

In films zijn de slechteriken meestal uitzonderlijke personen. Ze vechten tegen de held, dagen hem uit tot een duel en doen ongelooflijke dingen zoals bruggen opblazen, keurige gezinnetjes ontvoeren, banken overvallen. Sylvester Stallone was nog nooit gestuit op slechteriken die een toneelstukje moesten opvoeren, zoals deze drie schijthuizen.

Hierdoor voelde Pietro zich beter.

Hij zou ze wel eens wat laten zien. ‘Geef de ketting.’

‘Pas op voor Italo. Die is gek. Die schiet. Die schiet kogels door je reet en dan heb je zes gaten in je kont waaruit diarree spuit,’ lachte Ronca uitbundig.

Pietro luisterde niet eens naar hem, wurmde zich door het struikgewas en liep naar de school.

Ze zijn bang voor Italo. Ze doen heel stoer maar ze kunnen niet eens een hangslot aan een hek vastmaken. Ik ben niet bang.

Hij concentreerde zich op wat hij moest doen.

Het zwarte lugubere silhouet van de school leek te deinen in de mist. De Via Righi was ’s nachts verlaten want er waren geen woningen. Alleen een verwaarloosd plantsoentje met roestige schommels en een fontein vol modder en riet, Bar Segafredo met opschriften op het rolluik en een straatlantaarn die het bijna begaf en daarom hinderlijk zoemde. Auto’s kwamen er niet langs.

Het enige gevaar was die gek Italo. Het huisje waar hij woonde stond pal naast het hek.

Pietro bleef met zijn rug tegen de muur stilstaan. Hij maakte het hangslot open. Nu moest hij over de grond kruipen tot het hek, de ketting eromheen doen, het slot dichtmaken en dan omkeren. Het was een rotstreek, dat wist hij wel en zijn hart protesteerde: hij had het gevoel alsof er een stoomlocomotief in zijn borstkas zat.

Een geluid achter hem.

Hij draaide zich om. De drie rotjongens waren dichterbij gekomen en keken toe vanachter de struiken. Ronca zwaaide met zijn arm ten teken dat hij moest opschieten.

Hij wierp zich op de grond en begon op ellebogen en knieën te kruipen. Tussen zijn tanden klemde hij het sleuteltje en in zijn hand had hij de ketting. Het was smerig op de grond, er lag modder, rottend blad en vuil papier. Zijn jack en broek werden helemaal vies.

Vanwaar hij lag was het niet goed te zien of Italo achter het raam stond. Maar hij zag wel dat er door de spleten van de luiken geen licht scheen en ook niet het blauwige licht van de televisie. Hij hield zijn adem in.

Er heerste een totale stilte.

Hij verbrak zijn aarzeling, kwam met een lenige sprong overeind, klampte het hek vast en klom tot bovenin. Hij keek eroverheen, naar het huis waar Italo zijn 131 Mirafiori had staan en...

Hij is er niet. De 131 is er niet.

Italo is er niet! Hij is er niet!

Hij was waarschijnlijk in Orbano, of, nog waarschijnlijker, naar zijn boerenhuis, niet ver van Pietro’s eigen huis.

Hij sprong van het hek af, legde in alle rust de ketting om de klink en draaide het sleuteltje in het slot om.

Klaar!

Hij liep terug, nog relaxter en verender dan Fonzie, en voelde een onweerstaanbare behoefte om te gaan fluiten. Maar hij liep door het struikgewas naar het plantsoentje om de schijtluizen te zoeken.

==

==

15

==

Panda’s hebben een eenvoudig dieet: als ontbijt eten ze bamboebladeren, als lunch eten ze bamboebladeren en ’s avonds eten ze bamboebladeren. Maar als die er niet zijn, zijn ze de klos, dan sterven ze binnen een maand van de honger. Aangezien bamboe niet makkelijk te vinden is, kunnen alleen de rijkste dierentuinen het zich veroorloven de grote, wit-zwarte beren te herbergen tussen hun gevangen populatie.

Gespecialiseerde schepsels die door de evolutie naar kleine ecologische niches zijn verdrongen, waar hun bestaan zich moeizaam handhaaft in een kwetsbare relatie met het hen omringende milieu. Er hoeft maar een lapje weggehaald te worden (bamboebladeren voor de panda, eucalyptusbladeren voor de koala, algen voor de zeeleguaan van de Galapagoseilanden, enzovoorts), of deze dieren zijn voorgoed uitgestorven.

De pandabeer past zich niet aan, de pandabeer sterft.

Italo Miele, de vader van Bruno Miele, de politieagent en vriend van Graziano, was in zekere zin ook een gespecialiseerd wezen. De conciërge van de school Michelangelo Buonarroti was het klassieke type dat als een kaars uitdoofde als je hem geen bord spaghetti met een stevige saus voorzette en hem niet naar de hoeren liet gaan.

Ook die avond probeerde hij zijn levensbehoeften te bevredigen.

Hij zat met een servet om zijn nek geknoopt aan een tafeltje van Il Vecchio Carro en propte zich vol met de specialiteiten van het huis: lasagne mare e monti, een mengsel van zwijnenragout, erwten, room en mosselen.

In zijn nopjes als een parel in een oester. Of beter, als een gehaktballetje in tomatensaus.

Italo Mieles gewicht: honderdtwintig kilo.

Lengte: een meter vijfenzestig.

Waarbij echter voor de goede orde moet worden vermeld dat zijn vet niet slap was, maar juist stevig als een gekookt ei. Hij had plompe handen met korte vingers. En dat kale hoofd, zo groot en rond als een watermeloen, zat ingeklemd tussen zijn afhangende schouders en deed hem lijken op een monsterlijke matroesjka.

Hij had diabetes, maar wilde daar niets van weten. De dokter had gezegd dat hij een uitgebalanceerd dieet moest volgen, maar daar had hij lak aan. En hij was ook kreupel. Zijn rechterkuit was rond en hard als een bovenmaatse kadet en de aderen kronkelden onder zijn huid over elkaar heen waarbij ze een kluwen van blauwe regenwormen vormden.

Er waren dagen, en dit was zo’n dag, dat Italo zoveel pijn had dat zijn voet gevoelloos werd, zijn been tot aan zijn lies verstijfde en hij alleen nog maar wilde dat dat rotbeen werd geamputeerd.

Maar de lasagne van Il Vecchio Carro bracht hem weer in het reine met de schepping.

Il Vecchio Carro was een immens groot restaurant, gebouwd in rustieke Mexicaanse stijl, omheind met cactusvijgen en koeienbeenderen en neergezet naast de Via Aurelia, een paar kilometer voorbij Antiano. Het was tevens hotel met 1-uurs-kamers, disco-pub-broodjeszaak, biljartzaal, benzinepomp, verkooppunt voor elektrische auto-onderdelen en supermarkt. Wat je ook zocht, daar kon je het vinden, en als je het daar niet vond, vond je wel iets anders wat erop leek.

Het werd vooral bezocht door vrachtwagenchauffeurs en passanten. Een van de redenen waarom het Italo’s favoriete restaurant was.

Er zijn daar geen klootzakken die je moet groeten. Je eet er goed en goedkoop.

Een andere reden was dat het zich op een steenworp afstand bevond van de Werkplaats.

De Werkplaats, zoals de tippelzone door de plaatselijke bevolking werd genoemd, was een stuk geasfalteerde weg van vijfhonderd meter lengte, dat begon bij de Via Aurelia en eindigde tussen de velden, en had volgens de plannen van een of andere megalomane ingenieur de nieuwe binnenweg naar Orvieto moeten worden. Maar voorlopig was het alleen maar de Werkplaats.

Vierentwintig uur per dag, driehonderdvijfenzestig dagen per jaar geopend, geen feestdagen en geen vakanties. De prijzen waren er schappelijk en stabiel. Creditcards of cheques werden er niet geaccepteerd.

De prostituees, allemaal negerinnen, zaten op krukjes langs de kant van de weg en staken bij regen of felle zon een paraplu op.

Honderd meter verderop langs de snelweg stond een bestelbusje waar de beroemde Bomber werd verkocht, een broodje met gegrilde kipfilet, kaas, aubergine in olie en paprika.

Maar Italo nam geen genoegen met een Bomber en stond zichzelf eens per week het allerbeste toe. Zijn luxe avondje.

Eerst de Werkplaats en dan Il Vecchio Carro. Een onverslaanbaar koppel. Hij had ooit geprobeerd de volgorde te veranderen. Eerst Il Vecchio Carro en dan de Werkplaats.

Een totale mislukking. Hij had zich ziek gevoeld. Tijdens het neuken was de lasagne mare e monti naar boven gekomen en had hij een vieze bende veroorzaakt op het dashboard van de auto.

Sinds ongeveer een jaar was Italo gestopt met veranderen van prostituee en was hij toegenegen klant van Alima geworden. Om halfacht precies kwam Italo en dan stond ze hem al op de gebruikelijke plek op te wachten. Hij liet haar instappen in de 131 en parkeerde iets verderop achter een reclamebord. Het geheel duurde ongeveer een kleine tien minuten, zodat hij om klokslag acht uur aan tafel zat.

Alima was, laten we eerlijk zijn, geen Miss Afrika.

Nogal vlezig, met een kont zo groot als een aanlegboei, cellulitis, en twee platte, lege tieten. Ze droeg een blonde pruik die vlassig was als poppenhaar. Italo had wel betere hoeren gezien, maar Alima was, om met zijn woorden te spreken, een professionele pikzuiger. Als zij hem in haar mond nam, wijdde ze zich met grote ernst aan haar taak. Hij had zijn hand er niet voor in het vuur durven steken, maar hij was er vrijwel zeker van dat ze het lekker vond.

Een paar keer had hij haar ook geneukt, maar aangezien ze allebei nogal uit de kluiten gewassen waren (en het manke been er ook nog tussenin zat), was het wat krap in de 131 en werd het eerder een lijdensweg dan een genot. En daarbij kostte het vijftigduizend lire.

Daarom was het zo perfect.

Dertigduizend lire voor het pijpen en dertigduizend voor het eten. Tweehonderdveertigduizend lire per maand heel goed besteed.

Ten minste één keer per week moet je leven als een rijkaard, waar doe je het anders allemaal voor?

Italo had ook een ontdekking gedaan. Alima was een keukenprinses. Ze hield van de Italiaanse keuken. En ze was helemaal niet onsympathiek. Hij kon met haar beter praten dan met zijn eigen oude wijf, dat hij al ongeveer twintig jaar niets meer te zeggen had. En dus nam hij haar mee naar Il Vecchio Carro en had schijt aan de boze tongen.

Die avond waren ze gek genoeg aan een ander tafeltje gaan zitten dan gewoonlijk, naast het raam dat uitkeek op de Via Aurelia. De koplampen van de auto’s flitsten even het restaurant in en werden vervolgens opgeslokt door de duisternis.

Italo had een overvol bord lasagne voor zich staan en Alima een bord pasta met vleessaus.

‘Je moet me eens vertellen waarom jouw Allah niet wil dat je varkensvlees eet en wijn drinkt, maar het wel goed vindt dat je tippelt,’ vroeg Italo onder het kauwen. ‘Volgens mij is het flauwekul, ik zeg niet dat je zou moeten stoppen met tippelen, maar omdat je toch al niet leeft als een heilige kun je net zo goed ten minste een lekkere karbonade of een paar braadworstjes eten, toch?’

Alima gaf al geen antwoord meer.

Hij had haar diezelfde vraag al een miljoen keer gesteld. Eerst had ze geprobeerd hem in te prenten dat Allah alles wist en het haar geen moeite kostte om geen wijn te drinken en varkensvlees te eten, maar de prostitutie kon ze niet laten schieten, want haar kinderen in Afrika hadden het geld nodig. Maar Italo knikte en stelde haar de volgende keer weer dezelfde vraag. Alima had begrepen dat hij eigenlijk geen antwoorden verlangde en dat de vraag een rituele waarde had, een soort ‘eet smakelijk’.

Maar die avond stonden haar verrassingen te wachten.

‘Hoe is je vleessaus? Lekker?’ vroeg Italo tevreden. Hij had al bijna een fles Morellino di Scansano op.

‘Lekker, lekker!’ zei Alima. Ze had een mooie, brede glimlach die haar witte regelmatige tanden ontblootte.

‘Het is lekker, hè? Weet je dat dat geen rundvleessaus is, maar saus van varkensworst?’

‘Wat zei je?’

‘Daar zit... var... kens... vlees in.’ Italo sprak met volle mond en wees intussen met zijn vork naar Alima’s bord.

‘Varkensvlees?’ Alima begreep het niet.

‘Var-kens-vlees. Varken.’ Italo begon te knorren om duidelijker te zijn.

Eindelijk begreep Alima het. ‘Heb je me varkensvlees laten eten?’

‘Goed zo.’

Alima stond op. Haar ogen waren plotseling gaan gloeien. Ze begon te schreeuwen. ‘Jij klootzak. Grote klootzak. Ik wil je nooit meer zien. Je bent walgelijk.’

De klanten om hen heen stopten met eten en keken naar hen als naar vissen in een aquarium.

‘Maak niet zo’n heibel. De mensen kijken naar ons. Ga zitten. Het was maar een geintje.’ Italo sprak zachtjes, over tafel gebogen als een hond.

Alima trilde en stamelde en had moeite haar tranen te bedwingen. ‘Ik wist wel dat je een grote klootzak was en dat... maar ik dacht... godverdomme!’ en spuugde vervolgens op het bord, pakte haar handtas, haar bontjasje en liep zwaar beledigd naar de uitgang.

Italo rende haar achterna en greep haar bij een arm. ‘Toe, kom nou. Dan krijg je dertigduizend lire.’

‘Laat me los. Klootzak.’

‘Het was maar een geintje...’

‘Laat me lós!’ Alima wurmde zich los.

Nu was het hele restaurant tot zwijgen gebracht.

‘Goed, sorry. Sorry. Oké. Je hebt gelijk. Ik eet jouw worstsaus zelf wel op. Neem jij dan mijn lasagne. Daar zitten mosselen in en zwij— dat is geen var—’

‘Sodemieter op.’ Alima liep weg en Italo keek om zich heen en toen hij zag dat iedereen naar hem keek, probeerde hij zich een houding te geven door zijn borst vooruit te steken, een hand uit te steken en zich op weg naar de deur te begeven. ‘En zal ik jou dan eens wat zeggen? Sodedemieterterroppe!’ Hij draaide zich om en liep terug naar zijn tafeltje om verder te eten.

==

==

16

==

‘Hier.’ Pietro gaf het sleuteltje.

De drie jongens zaten op de schommels.

‘Ik heb het gedaan. Pak maar aan.’ Maar niemand stond op.

‘Heeft Italo je niet gezien?’ vroeg Bacci.

‘Nee. Die is er niet.’ Pietro voelde een intens, bevredigend genoegen terwijl hij dat zei, zoiets als plassen nadat je het lang hebt moeten ophouden.

Snappen jullie nu wat een schijtluizen jullie zijn? Al dat geklets, en die kerel is er niet eens. Heel flink, hoor. Hij had het fijn gevonden als hij ze dat had kunnen zeggen.

‘Hoezo is hij er niet? Je lult uit je nek,’ beschuldigde Pierini hem.

‘Hij is er niet, ik zweer het! Zijn 131 staat er niet. Ik heb gekeken... Kan ik dan nu naar huis ga—?’

Hij kon zijn zin niet afmaken want hij vloog achterover en viel keihard op de grond.

Hij kreeg geen adem. Hij lag languit in de modder te kronkelen. De klap tegen zijn rug. Dat was het geweest. Hij sperde zijn mond wijd open, zijn ogen schoten uit hun kassen, hij probeerde adem te halen, maar tevergeefs. Alsof hij plotseling op Mars was.

Het was in een oogwenk gebeurd.

Pietro had niet eens tijd gehad om te reageren toen hij hem voor zich zag.

Pierini was van de schommel gesprongen en had zich met zijn volle gewicht op hem gestort en hem weggeduwd alsof hij een deur was die open moest.

‘Waar wil jij heen? Naar huis? Jij gaat helemaal nergens heen.’

Pietro ging dood, of tenminste, dat gevoel had hij. Als hij niet binnen drie seconden zou beginnen met ademhalen, zou hij doodgaan. Hij zette alles op alles. Zoog. Zoog. Ondertussen geluidloze rochels uitstotend. Het belangrijkste was niet dood te gaan. De spieren van zijn borstkas hadden eindelijk besloten mee te werken en hij hapte en spuugde lucht. Bacci en Ronca lachten.

Pietro vroeg zich af of hij ooit in staat zou zijn net zoals Pierini te worden. Iemand met zoveel valsheid op de grond te duwen.

Hij droomde vaak dat hij de kelner in de Stationsbar neersloeg. Maar hoe hard hij ook zijn best deed en hoe kwaad hij zich ook maakte en hoe vaak hij hem ook keihard in zijn gezicht stompte, de kelner gaf geen krimp.

Zou ik er ooit de moed voor hebben? Want om iemand op de grond te duwen en in zijn gezicht te schoppen heb je erg veel moed nodig.

‘Zeker weten, Eikel?’ Pierini was weer op de schommel gaan zitten. Het leek of hij niet eens gemerkt had dat hij haast gestikt was.

‘Zeker weten?’ herhaalde Pierini.

‘Hoe bedoel je?’

‘Zeker weten dat de 131 er niet staat?’

‘Ja. Ik zweer het.’

Pietro probeerde overeind te komen, maar Bacci wierp zich op hem. Hij ging op zijn maag zitten, met al zijn zeventig kilo’s.

‘Wat zit dit lekker...’ Bacci deed alsof hij in een fauteuil zat. Hij sloeg zijn benen over elkaar, rekte zich uit en gebruikte Pietro’s knieën als armleuningen. En Ronca sprong er vrolijk omheen.

‘En nu op hem ruften! Toe, Bacci, je moet op hem ruften!’

‘Ik-doe-mijn-best! Ik-doe-mijn-best!’ kreunde Bacci. Die vollemaanskop van hem werd bordeauxrood van de inspanning.

‘Zorg dat hij blond haar krijgt! Zorg dat hij blond wordt!’

Pietro kronkelde zonder enig resultaat, behalve dan dat hij moe werd. Bacci week geen millimeter. Pietro haalde met moeite adem en de zure zweetgeur van die dikzak maakte hem misselijk.

Kalm blijven. Hoe meer je beweegt hoe erger het is. Kalm.

In wat voor belachelijke situatie was hij terechtgekomen?

Hij had al lang thuis moeten zijn. In zijn bed. Waar het lekker warm was. Zijn boek over dinosaurussen lezen dat hij van Gloria had geleend.

‘Dan gaan we naar binnen.’ Pierini sprong van de schommel.

‘Waar binnen?’ vroeg Bacci.

‘In de school.’

‘Een fluitje van een cent. We klimmen over het hek en gaan naar binnen door de meisjestoiletten naast het volleybalveld. Dat raam sluit niet goed. Je hoeft er alleen maar tegenaan te duwen,’ legde Pierini uit.

‘Dat is zo,’ bevestigde Ronca. ‘Ik heb een keer door dat raam gegluurd toen dat meisje Alberti zat te poepen. Een stank dat het was... Ja, laten we naar binnen gaan. Laten we naar binnen gaan. Vet gaaf.’

‘Maar als ze ons snappen? Als Italo terugkomt? Ik...’ sputterde Bacci bezorgd tegen.

‘Ik niks. Hij komt niet terug. En jij moet niet altijd zo bang doen.’

‘En wat doen we met de Eikel? Zullen we hem in elkaar slaan?’

‘Hij gaat met ons mee.’ Ze trokken hem omhoog.

Zijn borstbeen en ribben deden pijn en hij zat onder de modder.

Hij probeerde niet te ontsnappen. Dat had toch geen zin.

Pierini had besloten.

Hij kon maar beter meegaan en zijn mond houden.

==

==

17

==

Graziano Biglia had de filosofie van De Crescenzo weggelegd en probeerde te kijken naar de video van de wedstrijd Italië-Brazilië van 1982. Maar hij kon niet enthousiast worden, hij bleef maar denken aan waar Erica toch zou uithangen.

Voor de zoveelste keer probeerde hij haar te bellen.

Niets.

Steeds die nare opgenomen stem.

Een lichte onrust begon hem te kwellen, als een ganzenveer door de halfverteerde resten van de fettuccine met hazenragout, van de trits worsten en van de crème caramel die in zijn maag stationeerden en die, als reactie op alles, in beweging waren gekomen.

Angst is een naar ding.

Iedereen heeft vroeger of later te maken gehad met die onaangename gemoedstoestand. Meestal gaat het voorbij of bestaat er een relatie met externe omstandigheden die het gevoel kunnen opwekken, maar in sommige gevallen ontstaat het vanzelf, zonder duidelijke oorzaak. Bij sommige mensen wordt het zelfs chronisch. Er zijn mensen die er hun hele leven last van houden. Die kunnen met dat beklemmende gevoel werken, slapen en sociale contacten onderhouden. Anderen daarentegen worden erdoor overmand, zijn zelfs niet meer in staat hun bed uit te komen en hebben medicijnen nodig om het te dempen.

Angst slaat je neer, holt je uit en maakt je rusteloos, het lijkt een onzichtbare pomp die de lucht uit je opzuigt die jij wanhopig probeert in te ademen. Het woord ‘angst’ komt van het Latijnse angere, ‘samendrukken’, en dat is precies wat het doet: het drukt je ingewanden samen en verlamt je middenrif, het is een onaangenaam signaal aan je onderbuik en gaat dikwijls gepaard met nare voorgevoelens.

Graziano had een hard pantser, was immuun voor veel van de meest voorkomende spanningen van het moderne leven, zijn ingewanden konden stenen verteren, maar nu nam zijn ongerustheid met de minuut toe en veranderde in paniek.

Hij voelde dat die stilte een heel slecht teken was.

Hij ging kijken naar een film met Lee Marvin. Nog erger dan de voetbalwedstrijd.

Hij probeerde opnieuw te bellen. Geen gehoor.

Hij moest kalm worden. Waarom was hij nou zo bang?

Ze heeft je nog niet gebeld. Nou en? Ben je bang dat...

Hij verjoeg dat afschuwelijke stemmetje.

Erica is met haar hoofd in de wolken. Ze is een onbenul. Ze is vast gaan winkelen en de batterij van haar gsm is leeg.

Zodra ze thuis was zou ze hem zeker bellen.

==

==

18

==

‘Wat ben je toch een klootzak. Hoe durf je! Je hebt me volledig voor gek gezet. Iedereen die maar zo raar naar me zat te kijken... Wat valt er nu te zien, hè? Kijk liever naar jezelf... Niemand in dit dorp bemoeit zich met zijn eigen zaken. En kom op, ik wilde alleen maar een geintje met haar uithalen. En wat stelt het nou helemaal voor? Als ze mij iets voorzetten wat ik niet ken, bijvoorbeeld in plaats van de hostie het witte spul van noga, wat kan mij dat dan schelen? Ze is echt een kutwijf. En daarbij is ze veel te snel op haar teentjes getrapt. Oké, oké, ik heb een fout gemaakt. Dat zei ik toch al. Ik héb een fout gemaakt. Ik deed het niet expres. Het spijt me en sodemieter nu allemaal op!’ Italo Miele praatte hardop onder het autorijden.

Die kuthoer had zijn maaltijd verpest. Nadat ze was weggegaan, was zijn honger verdwenen. Hij had de helft van zijn gestoofde zeebaars laten liggen. Ter compensatie had hij nog een liter Morellino naar binnen gewerkt en nu was hij dronken. Hij reed met zijn neus tegen de voorruit en moest die zo nu en dan met zijn hand schoonvegen.

Hij voelde zich loodzwaar: zijn hoofd, zijn oogleden, zijn adem.

‘Waar zou ze naartoe zijn gegaan? Ze heeft wel karakter...’

Hij zocht haar, maar wist niet precies wat hij haar wilde zeggen. Enerzijds wilde hij zich verontschuldigen, anderzijds haar de les lezen.

Hij was teruggegaan naar de Werkplaats. Hij had navraag gedaan bij de andere hoeren, maar niemand had haar gezien.

Hij reed de kustweg op die over een bergrug liep, evenwijdig aan de spoorlijn. Tegelijk met het vallen van de duisternis was er een koude noordenwind opgestoken. In de lucht waren de wolken, die elkaar buitelend najoegen, opengebroken en op zee hadden de golven witte schuimkoppen.

Hij zette de verwarming aan.

‘...Nou ja, wat kan mij het ook verdommen. Ik heb mijn plicht gedaan. En nu? Ga ik terug naar school of ga ik naar de boerderij?’

Plotseling herinnerde hij zich dat hij zijn vrouw had beloofd het slot van de voordeur te verwisselen en dat hij dat nog niet had gedaan. Hij moest dat om de zes maanden doen, anders kon het oude mens niet slapen.

‘En nu, wie heeft er nu zin in haar? Het zal vast wel weer een helse nacht worden... Morgen. Morgen zal ik het doen. Ik kan maar beter naar school gaan.’

==

Sinds twee jaar leefde Ida Miele in voortdurende angst voor dieven.

Op een nacht, toen Italo op school was, was er een bestelbusje gestopt voor de boerderij. Er waren drie kerels uitgestapt, die het keukenraam hadden ingeslagen en het huis waren binnengekomen. Ze hadden alle huishoudelijke apparaten en meubels gepakt en waren begonnen die in het bestelbusje te laden. Ida, die boven sliep, was wakker geworden van de geluiden.

Wie kon dat zijn?

Er was niemand thuis. Haar zoon zat in militaire dienst in Brindisi, haar dochter was in Forte dei Marmi waar ze serveerster was. Het moest Italo wel zijn, die besloten had thuis te komen om te slapen.

Maar wat was hij aan het doen?

Had hij om drie uur ’s nachts besloten de opstelling van de meubels in de keuken te veranderen? Was hij soms gek geworden?

In nachtjapon, op pantoffels, zonder kunstgebit en bevend als een rietje was ze naar beneden gegaan. ‘Italo, ben jij dat? Wat ben je aan het doen?’ Ze was de keuken binnengegaan en...

Alles was weg. De koelkast. De marmeren tafel. Zelfs het oude gasfornuis dat nodig vervangen moest worden.

En opeens, als een duveltje uit een doosje, was er vanachter de deur een man met een bivakmuts op tevoorschijn gesprongen die in haar oor had gebruld: ‘KIEKEBOEMONDJETOE!’

De arme Ida was met een tot in de puntjes volmaakt hartinfarct op de grond gevallen. Italo had haar de volgende morgen daar gevonden, naast de deur, meer dood dan levend en halfonderkoeld.

==

Sinds die nacht was ze niet meer helemaal goed bij haar hoofd.

Ze was plotseling twintig jaar ouder geworden. Haar haren waren uitgevallen. Ze wilde niet alleen thuis zijn. Ze zag overal zwarte mannen. En ze weigerde na zonsondergang het huis te verlaten. Maar dat was nog het minst erge. Veel erger was, dat ze het sindsdien obsessief had over ultrasone en infrarode inbraakpreventie, over de Beghelli Salvalavita noodlamp, over telefoontoestellen die automatisch met de politie belden, en over geblindeerde deuren (‘Sorry hoor, maar waarom ga je niet werken bij Antonio Ritucci, die neemt je toch meteen aan?’ had ze een keer aan Italo gevraagd, die er niet meer tegen kon. Antonio Ritucci was de technische man van de inbraakpreventie van Orbano).

Italo wist heel goed wie die drie kerels waren geweest die het brein van zijn vrouw op hol hadden doen slaan en zijn rust hadden verstoord.

Zij.

De Sardijnen.

Alleen Sardijnen zijn in staat zo een huis binnen te gaan en schijt te hebben aan wie er binnen is en alles weg te halen. Zelfs zigeuners zouden hun neus hebben opgehaald voor een fornuis dat het niet doet. Ik zou het hoofd van mijn dochter erom durven verwedden dat zij het zijn geweest.

Dat iedereen in Ischiano Scalo nu in angst leefde, met tralies voor de ramen, bang om ’s nachts naar buiten te gaan en te worden beroofd of verkracht, was volgens de bescheiden mening van Italo Miele allemaal de schuld van de Sardijnen.

‘Ze zijn hier zonder toestemming gekomen. Ze hebben hun ruwe klauwen uitgestoken naar onze grond. Hun zieke schapen vreten onze graaslanden kaal en produceren die smerige schapenkaas. Barbaren zonder religie. Dieven, bandieten en dealers. Ze stelen. Ze denken dat deze grond van hun is. En ze hebben de scholen gevuld met hun kleine bastaards. Ze moeten vertrekken.’ Hoe vaak had hij dat al niet tegen de jongens in de bar gezegd?

En die slappelingen die om de tafeltjes geplant zaten gaven hem gelijk, lieten hem praten, zich opblazen als een kalkoen, zeiden dat hij patrouilles moest organiseren en ze moest grijpen, maar uiteindelijk deden ze niets. En hij had gezien hoe ze elkaar aanstootten en lachten wanneer hij wegging.

En hij had er ook met zijn zoon over gesproken.

De politieagent!

Die was alleen maar goed in praatjesmaken, zijn pistool oppoetsen en door het dorp rondlopen als een op aarde neergedaalde Christus, maar had nog nooit zo’n Sardijn weten te grijpen.

Italo wist niet wat erger was: die oude mannen zonder ballen, die idiote zoon van hem, zijn vrouw of de Sardijnen.

Hij hield het echt niet langer uit met Ida.

Hij hoopte dat ze compleet gek zou worden, dan zou hij haar in de auto zetten en haar naar het gekkenhuis brengen, dan was dat hoofdstuk afgesloten en kon hij weer als een gewoon mens verder leven. Hij voelde niet eens wroeging over zijn buitenechtelijke avonturen. Die halve gek was alleen nog goed om worst van te maken en hij, hoewel hij al een tijdje de zestig gepasseerd was en een toegetakeld been had, had nog zoveel energie in zijn lijf dat mensen die veel jonger waren dan hij, er jaloers op waren.

==

Italo stopte bij de spoorwegovergang van Ischiano Scalo.

O, waarom staan die slagbomen nooit eens open!

Hij zette de motor uit, stak een sigaret op, wierp zijn hoofd achterover, sloot zijn ogen en wachtte op de trein.

‘Vervloekte Sardijnen... Wat haat ik jullie. Wat haat ik jullie... O god, wat ben ik dronken...’ begon hij te brommen, en hij zou in slaap zijn gevallen als de hogesnelheidstrein, die als een speer op weg was naar het noorden, niet piepend en gillend voor hem langs was gereden. De spoorwegbomen gingen omhoog. Italo startte de motor en reed het dorp in.

Vier donkere straten. Stilte. Een paar lichtjes in de lage huizen. Niemand op straat. Al het leven van Ischiano zat in de bar annex gokhal.

Hij stopte niet.

Zijn pakje sigaretten was nog halfvol. En hij had helemaal geen zin om te kaarten of over de jachthond van Persichetti of het volgende totoformulier te praten. Nee, hij was moe en wilde alleen nog maar naar bed, hooguit met een kopje kruidenthee, de Maurizio Costanzo Show en een warme kruik.

Die twee kamertjes naast de school waren een zegen van de Heer.

Toen zag hij haar.

‘Alima!’

Ze liep in zuidelijke richting langs de Via Aurelia.

‘Daar ben je. Heb ik je eindelijk toch te pakken.’

==

==

19

==

Het was waar.

Zoals gewoonlijk had Pierini gelijk. Het raampje van de toiletten zat niet goed dicht. Je hoefde er alleen maar tegenaan te duwen.

Als eerste ging Pierini naar binnen, toen Ronca en Pietro en ten slotte Bacci, die er nauwelijks doorheen paste en door twee man naar binnen getrokken moest worden.

Er was geen hand voor ogen te zien in de wc. Het was er koud en er hing een sterke geur van ontsmettingsmiddel met ammoniak.

Pietro stond apart en leunde tegen de vochtige tegeltjes.

‘Niet het licht aan doen. Dan zouden ze ons kunnen zien.’ Het bibberende vlammetje van de aansteker tekende een halvemaan op Pierini’s gezicht. In het donker schitterden zijn ogen als die van een wolf. ‘Volg me. En stil zijn. Denk erom.’

Het was duidelijk wie er aan het woord was.

Niemand durfde te vragen waar ze naartoe gingen.

De gang van afdeling b was zo donker dat het leek of iemand hem zwart had geschilderd. Ze liepen in ganzenpas. Pietro raakte even de muren aan met zijn hand.

Alle deuren waren gesloten.

Pierini opende de deur van hun klas.

Het bleke maanlicht scheen loom door de grote ramen en kleurde alles geel. De stoelen keurig op de tafeltjes. Het kruisbeeld. Achterin, op een plank, een kooi met opgerolde hamsters, een ficus en een poster van het menselijk skelet.

Ze stonden alle vier als betoverd stil bij de deur. Zo leeg en stil leek het helemaal niet hun eigen klas.

Ze marcheerden verder.

Zwijgend en angstig als schenders van heilige plaatsen.

Pierini liep met de brandende aansteker voorop.

Hun voetstappen weerklonken hol, maar als ze stilstonden en niets zeiden, klonken er onder die schijnbare rust geluiden, gefluister en gepiep.

De spoelbak van de jongens-wc die druppelde. Drup... drup... drup... Het getik van de klok aan het eind van de gang. De wind die tegen de ramen duwde. De radiatoren die borrelden. De houtwormen die aan de lessenaars knaagden. Geluiden die overdag niet bestonden.

In Pietro’s geest was die plaats altijd een geheel geweest met de mensen die erin waren. Eén enkel enorm schepsel dat bestond uit leerlingen, leraren en muren. Maar nee, als iedereen weg was en Italo de voordeur op slot draaide, ging de school verder met bestaan, met leven. En kwamen de dingen tot leven en praatten met elkaar.

Net als in het sprookje waarin speelgoed – soldaatjes die in de rij lopen, autootjes die over het tapijt scheuren, het teddybeertje dat... – tot leven komt zodra de kinderen de kamer uit zijn.

Ze kwamen bij de trap. Verderop, achter de glazen deur, bevonden zich de directeurskamer, het secretariaat en de hal.

Pierini verlichtte de trap die naar het souterrain voerde en wegzonk in de duisternis. ‘We gaan naar beneden.’

==

==

20

==

‘Alima! Waar ga je naartoe?’

De vrouw liep langs de berm zonder op te kijken.

‘Laat me met rust.’

‘Toe, blijf even staan.’ Italo reed nu naast haar en stak zijn hoofd uit het raampje.

‘Ga weg.’

‘Eventjes maar. Alsjeblieft.’

‘Wat wil je?’

‘Waar ga je naartoe?’

‘Naar Civitavecchia.’

‘Ben je gek? Wat ga je daar doen met dit weer?’

‘Ik ga waar ik wil.’

‘Oké. Maar waarom naar Civitavecchia?’

Ze ging langzamer lopen en keek hem aan. ‘Daar wonen mijn vrienden, oké? Ik probeer bij de volgende benzinepomp een lift te krijgen.’

‘Blijf staan. Dan stap ik uit de auto.’

Alima bleef staan en zette haar handen op haar heupen. ‘Nou? Ik sta stil.’

‘Nou... Ik... Ik... Godverdomme! Ik heb een fout gemaakt. Hier. Kijk.’ Hij overhandigde haar een pakje van zilverpapier.

‘Wat is dat voor rommel?’

‘Tiramisu. Heb ik speciaal voor jou besteld in het restaurant. Je hebt niets gegeten. Je houdt toch zo van tiramisu? En er zit zelfs geen likeur in. Heel lekker.’

‘Ik heb geen honger.’ Maar ze pakte het wel aan.

‘Probeer een hapje en je zult zien dat je het helemaal opeet. Of anders eet je het morgenochtend, als ontbijt.’

Alima stak er een vinger in en stopte die in haar mond.

‘Nou?’

‘Lekker.’

‘Luister, waarom kom je vannacht niet bij mij slapen? In het huisje. Het is daar godgezegend prettig. Er is een heerlijke bedbank. Het is er warm. Ik heb zelfs perziken op siroop.’

‘Bij jou thuis?’

‘Ja. Toe, dan kijken we samen televisie, Maurizio Costanzo. Die is haast zo goed als—’

‘Als je maar niet denkt dat ik met je ga neuken. Ik walg veel te veel van je.’

‘Wie heeft het over neuken? Ik niet. Erewoord. Heb ik helemaal geen zin in. We gaan gewoon slapen en verder niets.’

‘En morgenochtend?’

‘Morgenochtend breng ik je naar Antiano. Maar wel vroeg. Want als ze me zien ben ik de lul.’

‘Hoe laat?’

‘Vijf uur?’

‘Goed,’ snoof Alima.

==

==

21

==

Pierini wist precies waar hij naartoe moest.

Naar het technieklokaal. Waar een mooie 28-inch Philips-televisie en een Sony VHS-videorecorder stonden.

Dat was zijn doel geweest sinds hij wist dat Italo er niet was.

De didactische videoapparatuur (zo noemden ze dat) werd meestal door de biologielerares gebruikt om documentaires te laten zien aan de leerlingen.

De savanne. De wonderen van het koraalrif. De geheimen van het onderwaterleven, enzovoorts.

Maar af en toe maakte de lerares Italiaans er ook gebruik van.

Juffrouw Palmieri had de school een videoserie over de Middeleeuwen laten aanschaffen, en liet die elk jaar zien aan de tweede klas.

In oktober was 2B aan de beurt geweest.

Juf Palmieri had de kinderen voor het scherm neergezet en Italo had gezorgd dat de band werd afgespeeld.

Federico interesseerde zich geen zier voor de Middeleeuwen en dus was hij, toen het licht uitging, naar buiten geslopen en gaan volleyballen met de jongens van de derde. Voor het eind van de les was hij weer binnengekomen zonder dat iemand hem zag, en helemaal verhit en bezweet weer gaan zitten.

De week daarop stond de tweede aflevering op het programma en Pierini had weer een partijtje geregeld. Die keer werd hij wel betrapt.

‘Jongens, denk erom, let heel goed op en maak aantekeningen. En jij, Pierini, jij schrijft thuis een opstel van... van vijf pagina’s, aangezien jij de vorige keer liever wilde gaan spelen. En als je het morgen niet af hebt, dan wacht jou een mooie schorsing,’ had juffrouw Palmieri gezegd.

‘Maar juffrouw...’ had Pierini geprobeerd te protesteren.

‘Niks maar. Dit keer is het menens.’

‘Juffrouw, ik kan vandaag niet. Ik moet naar het ziekenhuis...’

‘Ach, stakkertje! Zou je alsjeblieft willen vertellen aan welke vreselijke ziekte je lijdt? Wat zei je de vorige keer ook alweer? Dat je naar de oogarts moest? En vervolgens zag ik je buiten voetballen. Of toen je vertelde dat je je huiswerk niet had gemaakt omdat je een nierkoliek had gehad. Jij die niet eens weet wat een nierkoliek is. Probeer tenminste iets meer fantasie te gebruiken als je leugens vertelt.’

Maar die dag had Pierini de waarheid gesproken.

Hij moest ’s middags naar het ziekenhuis van Civitavecchia om zijn moeder te bezoeken die daar met maagkanker was opgenomen en hem had opgebeld om te vragen waarom hij nooit bij haar op bezoek kwam en toen had hij haar beloofd dat hij zou komen.

En nu durfde die roodharige trut te zeggen dat hij een leugenaar was en zette hem voor de hele klas voor gek. Voor gek gezet worden was iets wat hij niet kon verdragen.

‘Nou, waarom moet je naar het ziekenhuis?’

En Pierini had met een bedroefd gezicht geantwoord: ‘Nou, juf... Ik krijg... Ik krijg van die documentaires over de Middeleeuwen dunne schijt.’

De hele klas was in lachen uitgebarsten (Ronca had zijn buik vastgehouden terwijl hij over de grond rolde) en hij was naar de directeur gestuurd. Vervolgens had hij de hele middag thuis moeten blijven om zijn opstel te schrijven.

En toen zijn vader was thuisgekomen had hij harde klappen gekregen, omdat hij niet naar het ziekenhuis was gegaan.

Harde klappen konden hem niets schelen. Die voelde hij niet eens. Maar dat hij zijn belofte niet had gehouden, dat wel.

En toen, in november, was zijn moeder overleden en had juffrouw Palmieri hem gezegd dat het haar speet en dat ze niet had geweten dat zijn moeder ziek was.

Krijg maar spijt van deze klootzak.

Sinds die dag was Pierini gestopt met Italiaans leren en huiswerk maken. Als juffrouw Palmieri in de klas was, zette hij zijn hoofdtelefoon op en legde zijn voeten op tafel.

Zij zei er niets van, deed alsof ze het niet zag, vroeg hem zelfs niets. En als hij haar aankeek, sloeg zij haar ogen neer.

Nog niet tevreden, had Pierini een reeks leuke grapjes met haar uitgehaald. De banden van haar y10 lek gestoken. Het klassenboek verbrand. Een steen door een ruit van haar huis gegooid.

En hij durfde zijn hand ervoor in het vuur te steken dat zij heel goed wist wie de dader was, maar ze zei niets. Ze deed het in haar broek.

Voortdurend daagde Pierini haar uit en telkens weer was hij de winnaar. Haar in zijn macht hebben verschafte hem een vreemd genoegen. Een intense, vuile, fysieke dronkenschap. Het wond hem op.

Hij ging in bad zitten en masturbeerde, terwijl hij fantaseerde dat hij de rooie neukte. Hij rukte de kleren van haar lijf. En hij sloeg haar met zijn pik in haar gezicht. En hij duwde enorme vibrators in haar kut. En hij sloeg haar en zij kreunde van genot.

Ze deed wel zo timide maar ze was een viezerik. Hij wist dat.

Hij zou haar nooit kunnen hebben, maar na dat voorval van de video was in Federico Pierini’s hoofd de basis gelegd van de troebele en erotische fantasieën die hem gefrustreerd en onbevredigd maakten.

Nu wilde hij de trekker overhalen.

En zien hoe de rooie zou reageren.

==

==

22

==

De 131 stopte voor het schoolhek.

‘We zijn er.’ Italo zette de motor uit en wees naar zijn huisje. ‘Ik weet het, van buiten ziet het er niet uit. Maar binnen is het prima.’

‘Is het waar dat je fruit op siroop hebt?’ vroeg Alima, die een lege maag had.

‘Jazeker. Die heeft mijn vrouw gemaakt van de perziken van mijn eigen boom.’

Italo knoopte zijn sjaal om zijn hals en stapte uit. Hij haalde de sleutels uit zijn jaszak en stak ze in het slot.

‘Wie heeft dat gedaan?’

Om het hek zat een ketting.

==

==

23

==

‘En dat is één!’

Bij het contact met de vloer explodeerde het scherm van het televisietoestel met een oorverdovend gedreun. Miljoenen scherven schoten in het rond, onder de tafels, onder de stoelen, in de hoeken.

Pierini pakte de videorecorder, tilde die boven zijn hoofd en smeet hem tegen de muur waardoor hij gereduceerd werd tot een hoop metaal en printplaatjes.

‘En dat is twee!’

Pietro was ontsteld.

Wat bezielde hem? Waarom vernielde hij alles?

Ronca en Bacci stonden terzijde en keken naar de natuurkracht die zich ontlaadde.

‘En dan zullen we eens zien... hoe... je ons... laat kijken... naar zo’n... klote... video... over die klote... Middeleeuwen...’ hijgde Pierini terwijl hij tegen het apparaat schopte.

Hij is gek. Hij weet niet wat hij doet. Hij kan hierdoor van school gestuurd worden.

(Als ze erachter komen dat jij er ook bij was...)

Neeee, neeee, kijk nou toch wat hij doet, dat kan toch niet...

Hij sloeg ook de stereo-installatie kapot.

(Je moet iets doen... nu meteen.)

Oké. Maar wat dan?

(Je moet zorgen dat hij ermee ophoudt!)

Was hij maar...

(Chuck Norris Bruce Lee Schwarzy Sylvester Stallone)

... groter en sterker... Dan zou het makkelijker zijn.

Nooit eerder in zijn leven had hij zich zo machteloos gevoeld. Hij zag voor zijn ogen zich het einde voltrekken van de gelukkige schooljaren en kon er niets tegen doen. Zijn geest blokkeerde toen hij zich de gevolgen probeerde voor te stellen in termen van schorsingen, definitieve verwijderingen, aangiften bij de politie. In plaats daarvan had hij het gevoel dat hem een broodje door zijn strot werd geduwd.

Hij liep naar Bacci toe. ‘Zeg iets tegen hem. Laat hem stoppen, alsjeblieft.’

‘Wat moet ik dan zeggen?’ mompelde Bacci mismoedig.

Intussen bleef Pierini zich maar uitleven op wat er was overgebleven van de geluidsboxen. Toen draaide hij zich om en zag iets. Een kwaadaardige glimlach spleet zijn mond. Hij liep naar een grote metalen kast met boeken, elektrische apparaten en ander lesmateriaal.

Wat was hij nu weer van plan?

‘Ronca, kom hier. Help eens even. Geef me een steuntje.’

Ronca liep naar hem toe en maakte een kommetje van zijn handen, Pierini zette zijn rechtervoet erop en hees zichzelf op de kast. Met een hand liet hij een kartonnen doos vallen die openging. Een stuk of tien bussen verfspray rolden over de vloer.

‘Nu gaan we lol maken!’

==

==

24

==

Welke klootzak had een ketting om het hek gehangen?

Een arme sukkel die heel graag het jaar nog eens wil overdoen.

Italo draaide de ketting rond in zijn handen en wist niet wat hij moest doen. Hij begon het spuugzat te worden, die stomme grapjes.

Maar wat bezielde die kinderen toch?

Als hij iets tegen ze zei, overstelpten ze hem met scheldwoorden en lachten hem in zijn gezicht uit. Ze hadden geen respect voor de leraren, niet voor de school, nergens voor. Met dertien jaar waren ze al keihard op weg naar een toekomst als misdadiger en verslaafde.

Allemaal de schuld van de ouders.

Alima stak haar hoofd uit het raampje. ‘Wat is er, Italo? Waarom doe je niet open? Ik heb het koud.’

‘Hou even je mond. Ik denk na.’

Dit keer ga ik er echt een rel van maken. Zo waar als God bestaat.

Hij moest ze aanspreken en bestraffen, anders zouden ze de volgende keer de hele school in brand steken.

Hoe kom ik nu binnen?

Hij begon nu echt boos te worden. Hij kreeg een oprisping van woede en een ongelooflijke zin om alles kort en klein te slaan.

‘Italo?!’

‘Hou je mond! Stoor me niet! Je ziet toch dat ik probeer na te denken? Kop houden...’

‘Godverdomme! Breng me ter—’

BOEM.

Een explosie.

In de school.

Gedempt maar luid.

‘Wat was dat verdomme? Hoorde jij dat ook?’ stamelde Italo.

‘Wat?’

‘Hoezo wat? Die knal!’

Alima wees naar de school. ‘Ja. Het kwam daar vandaan.’

Italo Miele begreep het. Hij begreep alles.

Alles was hem absoluut, volledig en onmiskenbaar duidelijk.

‘De Sardijnen!’ Hij begon woest met zijn vuisten te zwaaien. ‘Die kut-Sardijnen!’

Vervolgens, toen hij merkte dat hij brulde als een waanzinnige, hield hij een vinger voor zijn mond, waggelde als een orang-oetang naar Alima en vervolgde zijn tirade met een ijl stemmetje. ‘Kutkloten, de Sardijnen. De jongens hebben die ketting er niet omheen gedaan. Er zijn Sardijnen in de school.’

Alima keek hem verbaasd aan. ‘Sardijnen?’

‘Sst, zachtjes! Sardijnen. Ja, de Sardijnen. Zij hebben die ketting eromheen gedaan, snap je? Zo kunnen ze in alle rust de boel leeghalen.’

‘Ik weet niet...’ Alima zat in de auto en at haar tiramisu op. ‘Maar Italo, wie zijn de Sardijnen?’

‘Wat is dat voor een stomme vraag? De Sardijnen zijn de Sardijnen. Maar ze hebben zich grandioos vergist. Ditmaal zal ik ze eens wat laten zien. Blijf hier wachten. Niet weggaan.’

‘Italo?’

‘Stil. Ik zei toch dat je niets moet zeggen. Wacht hier.’ Italo liep langs de school en sleepte zijn manke poot achter zich aan.

Er brandde geen enkel licht in de school.

Ik heb me niet vergist. Alima heeft de knal ook gehoord.

Hij liep nog wat verder.

De kou drong door in zijn nek en hij klappertandde.

Misschien is er alleen maar iets gevallen. Het tochtte en toen sloeg er een deur dicht. En de ketting?

Maar toen zag hij een zwak licht schijnen op de achterste muur van het gebouw. Het kwam uit het tralievenster boven het technieklokaal.

‘Kij—’ daar waren de Sardijnen.

Wat moest hij doen? De politie bellen?

Hij schatte dat hij er minstens tien minuten over zou doen om bij het politiebureau te komen, nog eens tien om die sukkels uit te leggen dat er dieven waren, en nog eens tien om weer terug te komen. Dertig minuten.

Te lang. In dertig minuten waren zij al lang verdwenen.

Nee!

Hij moest ze zelf grijpen. Hij moest ze op heterdaad betrappen en grijpen.

Eindelijk kon hij iets laten zien aan al die strontkoppen van de Stationsbar die hem altijd uitlachten.

Italo Miele is voor niemand bang.

Er was alleen een probleem: hoe kwam hij over het hek?

Puffend als een luchtpomp voor rubberbootjes rende hij naar de auto. Hij pakte Alima bij een arm vast en trok haar eruit.

‘Kom, je moet me helpen.’

‘Laat me met rust. Breng me naar de Via Aurelia.’

‘Wat zeur je nou? Je moet me nu helpen en daarmee uit.’ Italo sleurde haar naar het hek. ‘Jij moet nu hurken en dan klim ik op je rug. Daarna richt je je op. Dan kan ik eroverheen klimmen. Zakken, hup.’

Alima schudde haar hoofd en zette haar voeten schrap. Het was een belachelijk idee. Ze zou er op zijn minst een hernia aan overhouden.

‘Zakken.’ Italo had zijn handen op haar rug gelegd en duwde haar naar beneden in de hoop dat ze zou buigen.

‘Nee, nee, nee, ik wil niet!’ Alima had zich nu helemaal schrap gezet.

‘Stil! Stil! Zakken!’ Italo gaf niet op en probeerde op de schouders van de vrouw te klimmen en haar tegelijkertijd te laten bukken.

‘Zakken!’ Omdat het op die manier niet lukte, begon hij te smeken. ‘Ik smeek je, Alima, ik smeek je. Je moet me helpen. Anders kan ik het wel vergeten. Ik ben degene die de school in de gaten moet houden. Ik word ontslagen. Ik kom in de gevangenis terecht. Ik smeek je, help me...’

Alima sputterde en ontspande heel even haar spieren, Italo profiteerde daar vlug van, duwde haar omlaag en met een voor zijn omvang onvermoede sprong belandde hij op haar schouders.

Samen waren ze, de een boven op de ander, getransformeerd tot een misvormde reus. Met twee kromme, zwarte benen. Een romp die deed denken aan een tweeliterfles Coca Cola. Vier armen en een klein hoofd, zo rond als een bowlingbal.

Onder die honderd en nog wat kilo kon Alima haar bewegingen niet controleren, ze zwalkte naar links en naar rechts en Italo, boven op haar, deinde vooruit en achteruit als een cowboy in een rodeo.

‘Ooo!? Ooooo!? Waar ga je heen? Zo vallen we om. Het hek is daar. Rechtdoor. Draaien! Draaien!’ Italo probeerde haar aanwijzingen te geven.

‘Ik kan... niet meer...’

‘Straks vallen we nog. Ga nou! Ga nou! Ga nou godverdomme!’

‘Het lukt niet... Kom eraf. Kom—’

Alima stapte in een kuil en de hak van haar schoen brak. Even bleef ze nog in balans, zette nog twee stappen, maar verloor toen volledig haar evenwicht en boog voorover. Italo werd naar voren gelanceerd en greep, om houvast te vinden, met beide handen het haar van Alima vast, alsof het de manen van een dolle hengst waren.

Dat was geen slimme zet.

Italo viel met zijn gezicht en met open mond in de modder terwijl hij de pruik nog in zijn handen hield.

Alima sprong heen en weer en betastte krijsend haar kale schedel. Samen met de pruik had hij een heleboel haar weggerukt. Maar toen ze hem stil zag liggen met zijn gezicht diep in de modderplas liep ze naar hem toe. ‘Italo?! Italo?!’ Ze rolde hem om. ‘Wat is er? Ben je dood!?’

Italo had een masker van modder op zijn gezicht. Hij deed zijn mond wijd open, begon te spugen, opende zijn ogen, sprong als een veer op en rende naar de 131.

‘Nee, ik ben niet dood. De Sardijnen zijn dood.’

Hij opende het portier, trok aan de handrem en duwde de auto tot naast het hek. Hij sprong op de kofferbak en klom op het dak. Hij greep de punten van het ijzeren hek vast. En probeerde eroverheen te klimmen.

Helaas. Het lukte niet. Hij had niet genoeg kracht in zijn armen om zich op te trekken.

Met opeengeklemde kaken probeerde hij het nog eens.

Onmogelijk.

Hij was pimpelpaars geworden en zijn hart hamerde in zijn oren.

Nu krijg je een hartinfarct en stort je neer en sterf je als een lul omdat je de held wilde uithangen.

Hoewel het rationele en verstandige deel van zijn hersenen hem zei dat hij ermee op moest houden, in de auto moest stappen en naar de politie moest gaan, zei het deel dat zo koppig was als een ezel dat hij niet mocht opgeven en het nog eens moest proberen.

Ditmaal trok Italo zich niet op aan zijn handen, maar strekte hij zijn zieke been uit en legde dat op de richel van de muur. Nu was het makkelijker. Met een inspanning waarvan hij nooit had gedacht dat hij die had, steunde hij op die manke poot, hees zichzelf op en lag als een leeuwenvel uitgestrekt op het dak van zijn huisje.

Een paar minuten bleef hij zo liggen terwijl hij zichzelf vulde en leegde met lucht en wachtte tot zijn op hol geslagen hart minder toeren draaide.

Naar beneden komen was makkelijker. De oude, houten ladder die hij gebruikte om de kersenboom te snoeien stond tegen de muur.

Aan de andere kant van het hek zat Alima met haar armen over elkaar op de kofferbak van de auto te mopperen.

‘Ga in de auto zitten. Ik ben zo terug.’ Italo ging het huis binnen zonder de lichten aan te doen. Hij liep met zijn armen vooruit gestrekt door de woonkamer en zag de hutkoffer niet waarop hij altijd at als hij televisie keek. Met zijn gezonde knie stootte hij voluit tegen de scherpe hoek. Hij zag sterretjes. Hij slikte zijn pijn in, vloekte binnensmonds en liep stoïcijns naar de oude kast, opende die en begon als een waanzinnige te zoeken tussen het schone linnengoed tot hij onder zijn vingertoppen de geruststellende kou van staal voelde.

Het geharde staal van zijn dubbelloops Beretta.

‘En nu zullen we eens wat beleven... Kut-Sardijnen. We zullen eens wat beleven. Ik schop jullie allemaal terug naar jullie eiland. Zo waar als God bestaat.’ En hinkend liep hij naar de school.

==

==

25

==

PALMIERI STOP JE VIDEOS MAAR IN JE REET

==

Dit enorme, rode opschrift besloeg de hele achterwand van het technieklokaal. De letters stonden scheef, doorkruisten elkaar als verstijfde vingers, de apostrof ontbrak, maar de boodschap was onmiskenbaar duidelijk.

Pierini had zijn zin opgeschreven en nu moesten de anderen ook iets schrijven. ‘Kom op! Waar wachten jullie op, tot het dag wordt soms? Schrijf wat op!’ Hij begon tegen Bacci aan te duwen. ‘Nou, wat is er met jou, vetzak? Jullie lijken wel mietjes, zijn jullie soms bang?’

Bacci had dezelfde wanhopige uitdrukking als wanneer zijn moeder hem meenam naar de tandarts.

‘Nou, wat hebben jullie allemaal opeens? Schrijf wat op! Zijn jullie allemaal nichten geworden?’ Pierini kwakte Bacci tegen de muur.

Bacci aarzelde een ogenblik, misschien had hij iets willen zeggen, maar tekende toen een groot hakenkruis.

‘Goed zo! Prachtig. En jij Ronca? Waar wacht jij nog op?’

Ronca liet zich niet smeken en ging onmiddellijk aan het werk met zijn spuitbus:

==

DE DIRECTEUR ZUIGT DE PIK

VAN DE ONDERDIRECTRICE

==

Pierini keurde het goed. ‘Groots, Ronca. En nu jij.’ Hij liep op Pietro af.

Pietro hield zijn ogen op zijn schoenen gericht en het broodje in zijn strot veranderde in een stokbrood. Hij hield de spuitbus beurtelings in zijn ene en dan weer in zijn andere hand, alsof die gloeiend heet was.

Pierini gaf hem een tik in zijn nek.

‘Nou, Eikel?’

Niets.

Hij gaf nog een tik.

‘Nou?’

Ik wil niet.

‘Nou?’

Nog een hardere.

‘Ik... wil niet...’ spuugde hij uiteindelijk uit.

‘Hoe komt dat nou, hè?’ Pierini leek niet verbaasd.

‘Nee...’

‘Hoezo?’

‘Ik wil gewoon niet. Ik heb geen zin...’

Wat kon Pierini tegen hem beginnen? Hoogstens een been of zijn neus of een hand breken. Hij zou hem niet vermoorden.

Ben je daar zeker van?

Het zou niet erger zijn dan toen hij als klein jongetje van het dak van de tractor was gevallen en zijn scheen- en kuitbeen had gebroken. Of dan de keer dat zijn vader hem had afgeranseld omdat hij de schroevendraaier bot had gemaakt. Wie heeft jou daar toestemming voor gegeven, hè? Wie heeft jou daar toestemming voor gegeven? Wil je dat eens vertellen? Ik zal je leren dingen te pakken die niet van jou zijn. Hij was afgeranseld met de mattenklopper. En hij had een week lang niet kunnen zitten. Maar het was overgegaan...

Kom maar, sla me maar in elkaar, dan is het tenminste voorbij.

Hij zou zich oprollen op de grond. Als een egel. Ik ben er klaar voor. Ze konden hem opblazen als een doedelzak, tegen hem aan trappen, maar hij zou absoluut geen woord op die muur schrijven.

Pierini liep weg en ging achter de lessenaar zitten. ‘Om hoeveel zullen we wedden, mijn allerbeste Eikel, dat jij nu ook iets opschrijft... Om hoeveel zullen we wedden?’

‘Ik... schrijf... niets... op. Dat zei ik toch. Sla me maar, als je wilt.’

Pierini hield de spuitbus bij de muur. ‘En als ik nou hieronder jouw naam schrijf?’ zei hij, terwijl hij wees naar de woorden die hij op de muur had gespoten. ‘Pietro Moroni, in koeienletters. Nou? Nou? Wat doe jij dan?’

Dit is te erg...

Hoe kon hij zo slecht zijn? Hoe kon dat? Van wie had hij dat geleerd? Zo iemand zal je altijd te pakken krijgen. Je probeert van niet, maar hij krijgt je toch te pakken.

‘Nou? Wat moet ik doen?’ hitste Pierini hem op.

‘Doe maar, het kan me niet schelen. Ik schrijf in elk geval niets op.’

‘Oké. Dan krijg jij straks alle schuld. Dan zeggen ze dat jij dit allemaal hebt geschreven. Dan word je van school gestuurd. Dan zeggen ze dat jij hier alles kapot hebt gemaakt.’

De sfeer in het lokaal was verstikkend geworden. Alsof er een verwarming op de hoogste stand was gezet. Pietro’s handen voelden ijskoud en zijn wangen gloeiden.

Hij keek om zich heen.

Alles leek te druipen van Pierini’s slechtheid. De met verf besmeurde muren. De gele neonlichten. De restanten van de kapotte televisie.

Pietro liep naar de muur.

Wat moet ik schrijven?

Hij probeerde een tekening te bedenken, of een verschrikkelijke zin, maar het lukte niet. Hij had steeds een dom beeld voor ogen.

Een vis.

Een vis die hij op de markt van Orbano had gezien.

Die lag nog levend en naar lucht happend tussen de kisten met inktvis en sardines, een grote vis vol met punten en een enorme bek en dieprode kieuwen. Een vrouw wilde hem kopen en had aan de jongen gevraagd hem schoon te maken. Hij wilde zien hoe dat ging. De jongen van de viskraam had de vis neergelegd en met een groot mes een lange snee midden op zijn buik gemaakt en was weggegaan.

Pietro was blijven kijken hoe de vis doodging.

Uit de snee was een schaar tevoorschijn gekomen, en toen nog een, en toen de rest van een krab. Een mooie, kwieke groene krab, die was ontsnapt.

Maar dat was nog niet alles. Uit de buik van de vis was nog een krab gekomen, gelijk aan de eerste, en daarna nog een en nog een. Heel veel. Ze renden diagonaal over het stalen werkblad op zoek naar een schuilplaats en vielen op de grond en Pietro wilde dat zeggen tegen de jongen (Die vis zit vol levende krabben die ontsnappen!), maar de jongen stond achter de kraam mosselen te verkopen en toen had Pietro zijn hand uitgestrekt en de wond dichtgehouden, zodat de krabben er niet uit konden. En de opgezwollen buik van de vis krioelde van leven, was een en al beweging, was vol met groene pootjes.

‘Als je over precies tien seconden nog niets hebt geschreven, dan zal ik het voor je doen. Tien, neg—’

Pietro probeerde het beeld te verjagen.

‘... zeven, zes...’

Hij haalde diep adem, richtte de spuitbus op de muur, haalde de dop eraf en schreef:

==

ITALO’S VOETEN STINKEN NAAR VIS

==

Zijn geest baarde deze zin.

En zonder er een ogenblik over na te denken schreef Pietro hem over op de muur.

==

==

26

==

Als iemand met een infraroodbril Italo Miele door het donker had kunnen zien lopen, had hij hem voor een terminator gehouden.

Dat geweer in zijn handen geklemd, die afwezige blik en dat stijve onderbeen gaven de conciërge het uiterlijk van een robot.

Italo liep langs het secretariaat en de lerarenkamer.

Zijn geest was vertroebeld door woede en haat.

Haat jegens de Sardijnen.

Wat wilde hij hen aandoen?

Hen doden, wegjagen, opsluiten in een lokaal, wat?

Op dat moment had hij maar een enkel doel: ze op heterdaad betrappen.

De rest zou later wel komen.

Ervaren jagers zeggen dat Afrikaanse buffels levensgevaarlijk zijn. Er is heel veel moed voor nodig om een razende buffel tegemoet te treden. Het is niet moeilijk ze te raken, zelfs een kind zou dat kunnen. Zo’n buffel is kolossaal groot en staat kalmpjes te grazen op de savanne, maar als je op hem schiet en je doodt hem niet bij het eerste schot, dan kun je maar beter gezorgd hebben voor een schuilplaats om je te verstoppen, een boom om in te klimmen, een brandkast om je te bepantseren, een kuil op het kerkhof om je in te laten begraven.

Een gewonde buffel is in staat een Range Rover met zijn horens omver te gooien. Hij is blind en getergd en wil slechts een ding: jou vernietigen.

En Italo was net zo getergd als een Afrikaanse buffel.

Door zijn woede was de geest van de conciërge gedaald tot een lager niveau op de schaal van de evolutie (inderdaad, dat van runderen) met de natuurlijke aandrang zich slechts te concentreren op het doel dat bereikt moest worden. De rest, de details, de samenhang, waren geheimen in een secundair vakje van zijn brein, en dus was het vanzelfsprekend dat hij er helemaal niet aan dacht dat Graziella, de conciërge van de tweede verdieping, de gewoonte had om alvorens naar huis te gaan de glazen deur tussen het trappenhuis en de gang af te sluiten.

Italo knalde er met volle snelheid tegenaan, stuiterde als een balletje terug en belandde languit op zijn rug op de grond.

Wie na een dergelijke frontale botsing niet zou zijn flauwgevallen of halfdood zou zijn, zou het hebben uitgebruld van de pijn. Italo niet. Italo ging tekeer in het donker. ‘Waar zijn jullie? Kom tevoorschijn! Kom tevoorschijn!’

Tegen wie had hij het eigenlijk?

De botsing met de deur was zo hard geweest, dat hij er zeker van was dat een of andere Sardijn zich in het donker had opgesteld en hem met een ijzeren staaf in zijn gezicht had geslagen.

Vervolgens realiseerde hij zich vol afgrijzen dat hij tegen de deur was gelopen. Hij vloekte en stond versuft op. Hij was helemaal in de war. Waar was zijn dubbelloopsgeweer? Zijn neus deed heel, heel erg pijn. Hij betastte hem en voelde hoe hij tussen zijn vingers opzwol als ravioli die in hete olie wordt gefrituurd. Zijn gezicht was nat van het bloed.

‘Verdomme, ik heb mijn neus gebroken...’

In het donker zocht hij naar zijn dubbelloopsgeweer. Dat was in een hoek beland. Hij greep het vast en vervolgde, nog razender dan eerst, zijn weg.

Wat een imbecielen zijn het! Hij berispte zichzelf. Misschien hebben ze me gehoord.

==

==

27

==

En óf ze hem hadden gehoord.

Als champagnekurken waren ze alle vier de lucht in gesprongen.

‘Wat gebeurt er?’ zei Ronca.

‘Hoorden jullie dat? Wat was dat?’ zei Bacci.

Ook Pierini was van zijn apropos. ‘Wat zou dat kunnen zijn?’

Ronca, die als eerste tot bedaren kwam, gooide de spuitbus weg. ‘Ik weet het niet. Laten we ervandoor gaan.’

Duwend en trekkend aan elkaar renden ze het lokaal uit.

In de donkere gang bleven ze stil luisteren.

Op de bovenverdieping klonk gevloek.

‘Dat is Italo. Dat is Italo. Maar die was toch naar zijn eigen huis gegaan?’ piepte Bacci tegen Pierini.

Niemand nam de moeite hem te antwoorden.

Ze moesten ervandoor. De school uit. Onmiddellijk. Maar hoe? Waar? In het technieklokaal was maar één klein bovenraampje in het plafond. Links de gymzaal. Rechts de trap en Italo.

De gymzaal, zei Pietro in zichzelf.

Maar dat was een vervloekte fuik. De deur die uitkwam op de binnenplaats was op slot en de ramen hadden ijzeren tralies.

==

==

28

==

Italo liep met ingehouden adem de trap af.

Zijn neus was gezwollen en dik. Op zijn lippen druppelde een stroompje bloed dat hij met het puntje van zijn tong oplikte.

Als een oude, gewonde, maar niet getemde beer liep hij behoedzaam en stilletjes vlak langs de muur de trap af. Zijn dubbelloopsgeweer gleed weg tussen zijn bezwete handen. Om de hoek van de trap lag een gouden vlek van licht op de zwarte vloer.

De deur was open.

De Sardijnen waren in het technieklokaal.

Hij moest ze verrassen.

Hij trok de vergrendeling los en haalde diep adem.

Nu! Naar binnen!

Hij maakte iets wat leek op een sprong en belandde in het lokaal. Hij werd verblind door het neonlicht.

Met dichte ogen richtte hij zijn geweer op het midden van het lokaal.

‘Handen omhoog!’

Het lokaal was verlaten.

Er is niemand...

Hij zag de met verf bekladde muren. Opschriften. Obscene tekeningen. Hij probeerde ze te ontcijferen. Zijn ogen raakten gewend aan het licht.

De... directeur zui... zui... zuigt de pil van de onderdirectrice.

Hij was een ogenblik lang verbijsterd.

Wat betekent dat?

Hij begreep het niet.

Welke pil bedoelden ze? De onderdirectrice was toch helemaal niet ziek? Hij pakte zijn bril uit de zak van zijn jack en zette die op. Hij las opnieuw. O, kijk! De directeur zuigt de pik van de onderdirectrice. Hij las het andere opschrift. Italo’s voeten wat? Stinken! Stinken naar vis.

‘Schofterige hoerenzonen, jullie eigen voeten stinken naar vis!’ schreeuwde hij.

Toen zag hij de andere opschriften, en de televisie en de videorecorder in stukken op de grond.

Dat konden de Sardijnen niet geweest zijn.

Die hadden echt geen belangstelling voor de directeur of juffrouw Palmieri en al helemaal niet voor zijn stinkende voeten.

Die hadden alleen belangstelling voor stelen. Deze ravage moest het werk zijn geweest van leerlingen.

Dit besef en de ineenstorting van zijn droom over roem vormden één geheel.

Hij had zich alles zo mooi voorgesteld. De politie die kwam en de Sardijnen als worsten vastgebonden en klaar voor de cel aantrof, en dan zou hij met zijn rokende dubbelloops zeggen dat hij alleen maar zijn plicht had gedaan. Hij zou officieel geprezen worden door de directeur, schouderklopjes van zijn collega’s, glazen wijn aangeboden krijgen in de Stationsbar, een toelage op zijn pensioen wegens bewezen moed in de strijd met gevaar voor eigen leven. Maar niets van dat alles.

Nul komma nul.

Dat maakte hem nog razender.

Hij had er een knie aan verloren, zijn neustussenschot was vernield, en dat alles dankzij een paar vandaaltjes.

Hij zou ze deze stunt heel duur betaald zetten. Zo duur dat ze het later aan hun kleinkinderen zouden vertellen als de meest dramatische ervaring in hun leven.

Maar waar waren ze?

Hij keek om zich heen. Hij deed het licht op de gang aan.

De deur van de gymzaal stond op een kier.

Een gemene glimlach verscheen om zijn mond, hij begon hard, heel hard te lachen. ‘Goed zo! Heel goed van jullie om je in de gymzaal te verstoppen. Zullen we verstoppertje doen? Oké, dan doen we verstoppertje!’ brulde hij met alle adem die hij in zijn lichaam had.

==

==

29

==

De groene matrassen voor het hoogspringen waren op elkaar gestapeld en vastgebonden tegen het wandrek.

Pietro had zich ertussen gewurmd en stond doodstil met gesloten ogen en probeerde zijn adem in te houden.

Italo hinkte rond door de gymzaal.

Toem sssssss toem sssssss toem sssssss.

Een voetstap en een sleep, een voetstap en een sleep.

Waar zouden de anderen zich verstopt hebben?

Toen ze de gymzaal waren binnengekomen, was hij naar de eerste de beste schuilplaats gerend die hij had kunnen vinden.

‘Kom tevoorschijn! Schiet op! Ik doe jullie niets. Rustig maar.’

Nooit. Nooit mocht je Italo vertrouwen.

Hij was de grootste leugenaar van de hele wereld.

Hij was een klootzak. Een keer, toen Pietro nog in de eerste zat, was hij stiekem met Gloria weggeglipt van school en naar de bar aan de overkant gegaan om ijsjes te kopen. Een minuut hadden ze erover gedaan, geen seconde langer. Toen ze weer terug waren, met het zakje in hun handen, had Italo hen gesnapt. Hij had de ijsjes in beslag genomen en de twee vervolgens aan hun oren de klas ingesleurd. Hun oren hadden nog twee uur lang gegloeid als een radiator. En hij wist zeker dat Italo daarna de ijsjes in het conciërgekamertje zelf had opgegeten.

‘Ik zweer het, ik doe jullie niets. Kom tevoorschijn. Als jullie uit jezelf tevoorschijn komen zal ik niets zeggen tegen de directeur. Dan vergeten we de hele zaak.’

En als hij Pierini en de anderen vond?

Die zouden beslist zeggen dat hij er ook bij was en bij hoog en bij laag beweren en zweren dat ze van hem naar binnen hadden moeten gaan en dat hij degene was geweest die de tv kapot had gegooid en op de muur had geschreven...

Een heleboel angstige gedachten maalden door zijn hoofd en wogen loodzwaar op hem, niet in de laatste plaats de gedachte aan zijn vader die hem levend zou villen zodra hij weer thuis zou zijn (maar ga je dan ooit nog terug naar huis?), omdat hij Zagor niet in zijn hok had gestopt en de vuilnis niet buiten had gezet.

Hij was moe. Hij moest zich ontspannen.

(Ga maar slapen.)

Nee!

(Eventjes maar... heel eventjes maar.)

Wat zou het heerlijk zijn om in slaap te vallen. Hij legde zijn hoofd tegen de mat. Die was zacht en stonk een beetje, maar dat gaf niets. Zijn knieën knikten. Hij zou zelfs staand kunnen slapen, als een paard, dat wist hij zeker, zo ingeklemd tussen twee matten. Zijn oogleden waren zwaar. Hij liet zich gaan. Hij viel bijna om, toen hij voelde dat de matten bewogen.

Zijn hart sprong op in zijn keel.

‘Kom tevoorschijn! Eruit! Kom eruit!’

Hij duwde zijn mond in de smerige stof en onderdrukte een kreet.

==

==

30

==

Hij begreep er niets meer van.

De gymzaal was leeg.

Waar was iedereen?

Ze moesten er wel zijn, ergens verstopt.

Italo begon aan de matten te schudden en gebruikte zijn dubbelloops als mattenklopper. ‘Kom tevoorschijn!’

Ze hadden geen vluchtweg. De deur die uitkwam op het volleybalveldje zat op slot en ook het kamertje met de gymnastiekmaterialen was di...

Eens even kijken.

...cht.

Het hout naast het slot was beschadigd. Ze hadden het slot geforceerd.

Hij glimlachte.

Hij opende de deur. Hij bleef op de drempel staan en stak een hand uit om het lichtknopje te zoeken. Dat zat er pal naast. Hij drukte erop. Niets. Het licht deed het niet.

Even wist hij niet wat hij zou doen, vervolgens liep hij naar binnen en dompelde zich in de duisternis. Onder zijn schoenen hoorde hij de scherven van de neonlamp knarsen.

Het kamertje stond vol kasten en grote dozen en had geen ramen.

‘Ik ben gewapend. Geen grappen ma—’

Hij werd in zijn nek geraakt door een orthopedische bal, zo’n met zaagsel gevulde van tien kilo. Hij was nog niet van de schrik bekomen, of nog een bal raakte hem op zijn rechterschouder, en nog een, een basketbal ditmaal, werd met dodelijke kracht gegooid en belandde precies op zijn gezwollen neus.

Hij brulde als een varken op de slachtbank.

Scherpe, snijdende spiralen vertakten zich over zijn hele gezicht, omwikkelden zijn hals, wurgden hem en beten in de ingang van zijn maag. Hij viel neer op zijn knieën en spuugde de lasagne mare e monti, de crème caramel en al het andere uit.

Ze liepen langs hem, sprongen over hem heen, zwart als schimmen en snel als het klappen van een hand, en hij probeerde, jezus wat probeerde hij, brakend en wel, zijn arm uit te strekken en een van die kleine bastaards vast te grijpen, maar het enige wat hij vasthield was de nutteloze consistentie van een spijkerbroek.

Hij eindigde met zijn smoel in braaksel en glasscherven.

==

==

31

==

Hij hoorde ze rennen, tegen de deur slaan en wegschieten uit de gymzaal.

Pietro glipte snel tussen de matten uit en galoppeerde ook naar de gang.

Hij was bijna in veiligheid toen plotseling het grote raam naast de deur explodeerde.

Glasscherven vlogen in de rondte en vielen in nog kleinere scherven om hem heen op de grond.

Pietro stond stokstijf stil en toen hij begreep dat er was geschoten, plaste hij in zijn broek.

Hij opende zijn mond, zijn wervelkolom verslapte, zijn ledematen ontspanden zich en een plotselinge warmte verspreidde zich over zijn lies, zijn bovenbenen en eindigde in zijn schoenen.

Hij heeft op me geschoten.

De scherven die achter de tralies waren blijven steken, bleven maar vallen.

Hij draaide zich langzaam om.

Aan de andere kant van de gymzaal zag hij een uitgestrekte figuur op de grond die zich steunend op de ellebogen uit het berghok sleepte. Zijn gezicht was rood gekleurd. En er was een geweer op hem gericht.

‘Sdop. Sdop of ik schiet. Ik zweer ob het hoobd ban mijn kinderen dat ik schiet.’

Italo.

Hij herkende de lage stem van de conciërge, ook al klonk die nu anders. Alsof hij verkouden was.

Wat was er met hem gebeurd?

Hij realiseerde zich dat het rood op Italo’s gezicht geen verf maar bloed was.

‘Blijb sdaan, jochie. Beweeg je niet. Begreben? Waag het niet.’

Pietro bleef staan, draaide alleen zijn hoofd om.

Daar was de deur. Op vijf meter afstand. Minder dan vijf meter.

Je kunt het. Eén sprong en je bent buiten. Vlucht! Hij mocht zich niet laten grijpen, uitgesloten, hij moest tegen elke prijs vluchten, ook al riskeerde hij daarmee een kogelregen in zijn rug.

Pietro had het graag willen doen, maar dacht dat hij zich niet zou kunnen bewegen. Sterker nog, hij wist het zeker. Hij had het gevoel alsof zijn schoenzolen vastgeplakt zaten aan de vloer en zijn benen van gelatine waren. Hij keek omlaag, tussen zijn voeten had zich een urinevlek gevormd.

Vlucht!

Italo probeerde met moeite op te staan.

Vlucht! Nu of nooit!

En toen was hij in de gang, rende als een bezetene en gleed uit en stond weer op en rende en struikelde over de traptreden en stond weer op en rende naar de meisjestoiletten en naar de vrijheid.

En intussen schreeuwde de conciërge. ‘Hollen! Hollen! Hollen! Ik beb je doch wel berkend... Ik beb je doch wel berkend. Wat benk je wel?’

==

==

32

==

Wie kon hij opbellen om iets over Erica te weten te komen?

Natuurlijk, haar agent!

Graziano Biglia pakte zijn adresboekje en belde Erica’s agent, die klootzak die haar had verplicht zich te onderwerpen aan die zinloze farce. Kennelijk was hij er niet, maar hij kreeg wel zijn secretaresse aan de lijn. ‘Erica? Ja, die hebben we deze week nog gezien. Ze heeft de auditie gedaan en is daarna vertrokken,’ zei ze met een vlakke stem.

‘O, ze is vertrokken,’ snoof Graziano, en hij voelde zich vervuld van een gevoel van welbehagen. De kanonskogel die hij had ingeslikt was op slag verdwenen.

‘Ze is vertrokken met Mantovani.’

‘Mantovani?!’

‘Precies.’

‘Mantovani?! Andrea Mantovani?!’

‘Precies.’

‘De presentator?!’

‘Ja, wie anders?’

De kanonskogel in zijn maag had plaatsgemaakt voor een groep hooligans die zijn slokdarm probeerden binnen te stormen. ‘En waar zijn ze naartoe gegaan?’

‘Naar Riccione.’

‘Naar Riccione?’

‘Naar de galavoorstelling van Net Vijf.’

‘Naar de galavoorstelling van Net Vijf?’

‘Precies.’

‘Precies?’

Hij had de hele avond kunnen blijven doorgaan met herhalen wat de secretaresse zei, met toevoeging van een vraagteken aan het eind.

‘Sorry hoor, maar ik moet ophangen... Ik heb iemand op de andere lijn,’ zei de secretaresse in een poging van hem af te komen.

‘En wat is ze gaan doen op de galavoorstelling van Net Vijf?’

‘Ik heb geen flauw idee... Sorry, maar...’

‘Goed, ik zal ophangen. Maar kunt u me eerst het mobiele nummer van Mantovani geven?’

‘Het spijt me. Dat mag ik niet doen. Nogmaals sorry, maar ik moet nu echt de andere lijn opnemen...’

‘Wacht nog even, alstubl—’

Ze had opgehangen.

Graziano bleef zitten met de hoorn in zijn hand.

De eerste twintig seconden voelde hij gek genoeg niets. Alleen de enorme, onvulbare leegte van de sterrenhemel. En vervolgens begon een gezoem zijn oren te verdoven.

==

==

33

==

De anderen waren verdwenen.

Hij sprong op zijn fiets en reed bliksemsnel weg.

Hij kwam weer op de straat.

Op weg naar huis, door het verlaten dorp en vervolgens afsnijden achter de kerk, een modderig weggetje dat door de velden leidde.

Het stortregende. En je zag niets. De banden gleden weg in de blubber. Langzaam rijden anders val je. De wind maakte zijn natte broek en onderbroek ijskoud. Hij had het gevoel alsof zijn piemel zich tussen zijn benen had teruggetrokken als de kop van een schildpad.

Doorrijden! Het is al heel laat.

Hij keek op zijn horloge.

Tien voor halftien. Godallemachtig, wat is het al laat. Doorrijden! Doorrijden! Doorrijden! (Ik heb je toch wel herkend... ik heb je herkend. Wat denk je wel?)

Doorrijden! Doorrijden!

Hij kon hem niet hebben herkend. Dat was onmogelijk. De afstand was te groot. Hoe kon hij? Hij had zijn bril niet eens op.

Hij voelde zijn vingertoppen niet meer, en ook zijn oren niet, en zijn kuiten waren hard als steen, maar hij dacht er niet over om vaart te minderen. De modderspetters besmeurden zijn gezicht en kleren, maar Pietro gaf niet op.

Doorrijden! Doorr... herkend. Hij had dat zomaar gezegd, alleen maar om hem bang te maken. Om te zorgen dat hij zou blijven staan en hem vervolgens naar de directeur te brengen. Maar hij was er niet ingetrapt. Zo stom was hij echt niet.

De wind deed zijn jack opbollen. Zijn ogen traanden.

Hij was bijna thuis.

==

==

34

==

Graziano Biglia had het gevoel dat hij in een horrorfilm terecht was gekomen, zo’n film waarin voorwerpen gingen zweven en ronddraaien door toedoen van een of andere klopgeest. Alleen draaide er in zijn woonkamer niets rond, behalve zijn eigen hoofd.

‘Mantovani... Mantovani... Mantovani...’ bleef hij maar pruttelen terwijl hij op de bank zat.

Waarom?

Hij moest er niet aan denken. Hij mocht er niet aan denken wat dit allemaal te betekenen had. Hij was als een bergbeklimmer boven een afgrond.

Hij pakte de telefoon en draaide opnieuw het nummer.

Met alle telepathische kracht die hij bezat wenste hij dat Erica dat kutmobieltje van haar zou opnemen. Misschien had hij in zijn hele leven nog nooit iets zo intens gewenst. En...

Tuuu. Tuuu. Tuuu.

Nee toch?! Hij doet het!

Neem op! Godverdomme! Neem op!

‘Dit is het antwoordapparaat van Erica Trettel. Laat een bericht achter.’

Graziano was verbijsterd.

Antwoordapparaat?!

Toen, terwijl hij probeerde een normale stem op te zetten zonder daarin te slagen: ‘Erica?! Met Graziano. Ik ben in Ischiano. Bel je me? Alsjeblieft? Op mijn gsm. Nu meteen.’ Hij hing op.

Hij haalde adem.

Had hij de juiste dingen gezegd? Moest hij zeggen dat hij het wist van Mantovani? Moest hij terugbellen en een vastberadener bericht achterlaten?

Nee. Dat moest hij niet. Absoluut niet.

Hij pakte de hoorn op en belde terug.

‘Telecom Italia Mobile. Het door u gekozen nummer is momenteel niet in gebruik. Probeert u het op een later tijdstip nog eens.’

Hoezo was er nu geen antwoordapparaat? Zat ze hem soms voor de gek te houden?

Uit woede begon hij te schoppen tegen de ladekast in Vlaamse stijl om vervolgens uitgeput neer te storten op de stoel en zijn hoofd tussen zijn handen te klemmen.

Op dat moment kwam mevrouw Biglia de woonkamer binnen met een karretje waarop een soepterrine vol bouillon met tortellini stond, een dienblad met tien verschillende soorten kaas, cichoreisalade, gekookte aardappelen, niertjes met knoflook en peterselie en een soufflé Saint-Honoré met room.

Bij die aanblik moest Graziano bijna overgeven.

‘Eeeeeeeten. Soeoeoeoep,’ gilde mevrouw Biglia en ze zette de televisie aan. Graziano gaf geen antwoord.

‘Eeeeeeeeeeeten,’ drong zij opnieuw aan.

‘Ik heb geen honger! En had jij niet gezworen dat je niets zou zeggen? Als je dat hebt gezworen moet je verdomme je mond houden ook. Het telt niet, als je gromt als een mongool ga je naar de hel,’ ontplofte Graziano en uitgeput zakte hij weer neer. Zijn haren voor zijn gezicht.

Die snol is er met Mantovani vandoor.

Toen liet een andere stem, de stem van de rede, zich horen. Wacht even. Niet zo snel. Misschien heeft ze zich alleen maar een lift laten geven. Of was het iets met haar werk. Je zult zien dat ze belt en dat alles een misverstand is. Relax.

In een poging te kalmeren begon hij te hyperventileren.

‘Dames en heren, goedenavond vanuit theater Vigevani in Riccione. Welkom bij de achtste aflevering van de galavoorstelling van Net Vijf! Dit is de avond van de sterren, de avond van de prijzen...’

Graziano keek op.

De galavoorstelling was op tv.

‘Het wordt een lange avond waarin we de tv-oscars uitreiken,’ zei de presentatrice. Een blonde stoot met een glimlach van vierentwintig tanden die allemaal blonken. Naast haar stond een dikkig mannetje in smoking, dat ook heel vergenoegd glimlachte.

De camera nam een langdurig shot van de voorste rijen van het publiek. De mannen in smoking. De vrouwen in heel korte rokjes. En er waren een heleboel min of meer beroemde sterren. Ook een paar acteurs uit Hollywood en een enkele buitenlandse zanger.

‘Allereerst een dankwoord,’ vervolgde de presentatrice, ‘aan onze vriendelijke sponsor die dit alles mogelijk heeft gemaakt.’ Applaus. ‘Synthesis! Het horloge dat weet wat de tijd is.’

De camera zwenkte boven de blonde stoot en het propje omhoog en scheerde met een volmaakte boog over de hoofden van de vips om ten slotte in te zoomen op een pols waaraan een magnifiek Synthesis-sporthorloge schitterde. De pols zat vast aan een hand en de hand zat geklemd om een zelfophoudende zwarte kous en de kous omhulde een vrouwenbovenbeen. Vervolgens zoomde de camera weer uit en liet zien wie dit alles toebehoorde.

‘Erica! Mantovani!’ stamelde Graziano.

Erica droeg een blote jurk van donkerblauw satijn. Uit haar rommelig opgestoken haar hingen een paar lokken die haar lange hals benadrukten. Naast haar zat Andrea Mantovani, in smoking. Een blondachtige kerel met een grote neus, een rond brilletje en een glimlach als van een blij varken. Hij hield nog steeds zijn klauw op Erica’s bovenbeen. Alsof het van hem was. Hij had de klassieke pose van iemand die zojuist heeft geneukt en nu met zijn poot zijn territorium markeert.

‘En dan gaan we er nu even uit voor de reclame!’ kondigde de presentatrice aan.

Reclame van Pampers-luiers.

‘Ik zal die hand van jou eens in je reet stoppen, hufter,’ schuimbekte Graziano terwijl hij zijn lippen optrok en zijn tanden ontblootte.

‘Eeeeeeicaaa?’ vroeg mevrouw Biglia.

Graziano nam niet de moeite haar te antwoorden, pakte de telefoon en sloot zich op in zijn kamer.

Met de snelheid van het licht toetste hij het nummer van haar gsm, hij wilde een duidelijk, simpel bericht achterlaten. ‘Ik vermoord je, godvergeten klotehoer die je bent!’

‘Hallo, Mariapia! Heb je me gezien? En, vind je de jurk mooi?’ De stem van Erica.

‘Hallo?! Hallo?! Mariapia, ben je daar?’

Graziano herstelde zich. ‘Ik ben Mariapia niet. Ik ben Graziano. Ik heb je...’ Toen bedacht hij dat hij maar beter kon doen alsof hij nergens van wist. ‘Waar ben je?’ vroeg hij, en hij probeerde nonchalant te klinken.

‘Graziano...?’ Erica was verbaasd, maar vervolgens leek ze enthousiast. ‘Graziano! Wat ben ik blij je te horen!’

‘Waar ben je?’ vroeg hij koeltjes.

‘Ik heb fantastisch nieuws te vertellen. Kan ik je later terugbellen?’

‘Nee, dat kan niet, ik ben onderweg en mijn gsm is leeg.’

‘Morgenochtend?’

‘Nee, vertel het nu maar.’

‘Oké. Maar ik kan maar heel even met je praten.’ Haar toon was plotseling veranderd, van stralend naar kortaf, erg kortaf, om meteen daarna weer stralend te worden. ‘Ik ben aangenomen! Ik kan het nog steeds niet geloven. Ik ben aangenomen bij de auditie. Ik had een auditie gedaan en wilde juist naar huis gaan toen Andrea langskwam...’

‘Andrea wie?’

‘Andrea Mantovani! Andrea ziet me en zegt: “Dit meisje moeten we proberen, zo te zien heeft ze alles in huis wat we nodig hebben.” Zo zei hij dat. Nou, en toen lieten ze me nog een auditie doen. Ik moest iets voorlezen en wat dansen en toen hebben ze me aangenomen. Graziano, ik héb het niet meer! Ik ben aangenomen! Hoor je dat? Ik word de assistente in Wie zijn billen brandt!’

‘O.’ Graziano was verstijfd als een diepgevroren stokvis.

‘Ben je niet blij?’

‘Heel erg. En wanneer kom je hier?’

‘Dat weet ik niet... Morgen beginnen de repetities... Snel... hoop ik.’

‘Ik heb alles hier in orde gebracht. We wachten op je. Mijn moeder is druk aan het koken en ik heb mijn vrienden het grote nieuws al verteld...’

‘Welk grote nieuws?’

‘Dat wij gaan trouwen.’

‘Luister, kunnen we het daar morgenochtend over hebben? De reclame is bijna afgelopen. Ik moet ophangen.’

‘Wil je niet meer met me trouwen?’ Hij had zichzelf zojuist een mes tussen de ribben gestoken.

‘Kunnen we het daar morgenochtend over hebben?’

Daar, eindelijk: Graziano’s woede had de top, het verzadigingspunt bereikt. Hij was woester dan een hengst in een rodeo, dan een coureur die bezig is de wereldtitel te behalen en wiens motor het in de laatste bocht laat afweten, dan een student wiens vriendin per ongeluk zijn afstudeerscriptie wist op de computer, dan een zieke bij wie ze bij vergissing een nier hebben verwijderd.

Hij was buiten zinnen.

‘Trut! Hoer! Wat denk je nou, ik heb je heus wel gezien op de tv!

Met die flikker van een Mantovani tussen een stel hufters in. Je had gezegd dat je naar me toe zou komen. Maar je wilde je liever laten neuken door die flikker. Hoer! Alleen daarom heeft hij je aangenomen, stom wijf! Zie je wel dat jij nergens iets van begrijpt. Jij kan helemaal niet voor een camera staan, jij kan alleen maar pijpen.’

Het bleef een ogenblik stil.

Graziano stond zichzelf een glimlach toe. Hij had haar onderuitgehaald.

Maar het antwoord kwam even hard aan als een orkaan over de Cariben. ‘Jij ongelooflijke klootzak die je bent. Ik weet niet waarom ik een relatie met jou heb gehad. Ik moet wel helemaal gek zijn geweest. Ik spring nog liever voor een trein dan dat ik met jou ga trouwen. En zal ik je eens iets zeggen? Jij brengt ongeluk! Zodra jij weg was heb ik werk gevonden. Jij brengt puur ongeluk. Jij wilde mij alleen maar verstikken, je wilde dat ik met je meeging naar dat klotedorp van je. Nooit. Ik walg van je, ik veracht je om alles wat je bent. Om hoe je je kleedt. Van de lulkoek die je verkondigt op dat wijsneuzige toontje van je. Jij hebt nooit ergens een moer van begrepen. Jij bent alleen maar een ouwe, mislukte dealer. Verdwijn uit mijn leven. Als je nog eens probeert te bellen, als je je probeert te vertonen, dan zweer ik bij God dat ik iemand inhuur om je smoel in elkaar te slaan. De voorstelling gaat weer beginnen. De groeten. O, en nog één ding, die flikker van een Mantovani heeft een grotere dan jij.’

En ze hing op.

==

==

35

==

Op het eerste gezicht leek het Huis van de Vijgenboom op een autosloop of een uitdragerij. Deze indruk werd gewekt door al het schroot rondom het plattelandshuisje.

Een oude tractor, een donkerblauwe Giulietta, een Philco-koelkast en een Fiat 600 zonder deuren stonden weg te roesten tussen distels, cichorei en wilde venkel naast het hek dat gemaakt was van twee tweepersoonsbedspiralen.

Daarachter lag een modderig terrein vol kuilen en plassen. Rechts verrees een berg grind dat meneer Moroni had gekregen van een buurman, maar niemand had ooit de moeite genomen het uit te strooien. Links een langwerpig afdak, gestut door hoge, ijzeren palen, dat diende als overkapping voor de nieuwe tractor, de Panda en de crossmotor van Mimmo. Aan het einde van de zomer, als de overkapping werd gevuld met strobalen, klom Pietro erbovenop en ging hij duivennesten zoeken tussen de balken van het dak.

De woning was een plattelandshuisje van twee verdiepingen, met rode dakpannen en kozijnen die gebarsten waren door vorst en hitte. Op veel plekken was het pleisterwerk verdwenen en waren de bakstenen, groen van het mos, zichtbaar.

De noordzijde ging schuil achter een waterval van klimop.

De Moroni’s woonden op de begane grond en hadden op zolder twee kamers en een wc gemaakt. Een voor zichzelf en de andere voor Pietro en zijn broer Mimmo. Op de begane grond was een grote keuken met kachel die ook dienstdeed als eetkamer. Achter de keuken een voorraadkamertje. Eronder de kelder. Daar werd het gereedschap bewaard, de timmerspullen, een paar vaten en de fusten voor de olijfolie, als die vier olijfbomen van ze niet ziek werden.

Het huisje werd door iedereen het Huis van de Vijgenboom genoemd, vanwege de enorme boom die zijn kromme takken uitspreidde boven het dak. Verscholen achter twee kurkeiken stonden het kippenhok, de schapenstal en het hondenhok. Een langgerekte, asymmetrische constructie van hout, metaalroosters, autobanden en golfplaat.

Tussen het onkruid zag je nog vaag een verwaarloosde moestuin en een langwerpige cementen waterbak vol stinkend water, papyrusplanten, muggenlarven en kikkervisjes. Pietro had er de muskietenvisjes ingedaan die hij in de lagune had gevangen.

’s Zomers kregen die een heleboel kleintjes en die gaf hij dan aan Gloria, die ze in het zwembad gooide.

==

Pietro zette zijn fiets neer naast de motor van zijn broer, rende naar het hondenhok en slaakte de eerste zucht van verlichting van die avond.

Zagor lag in een hoek op de grond, in de regen. Toen hij Pietro zag, tilde hij met tegenzin zijn kop op, kwispelde even en liet toen zijn staart opnieuw tussen zijn poten neervallen.

Het was een grote hond met een vierkante kop, zwarte droevige ogen en halfverlamde achterpoten. Volgens Mimmo was hij een kruising tussen een Abruzzese en een Duitse herder. Maar wie zou het zeggen? Hij was in elk geval even hoog als een Abruzzese herder en had de rossige vacht van een herdershond. Maar hij stonk weerzinwekkend en zat onder de teken. En hij was volkomen gek. Iets in het brein van dat harige beest spoorde niet helemaal. Misschien kwam het door alle stokslagen en schoppen die hij had gekregen, misschien door de ketting, misschien door een of andere erfelijke afwijking. Hij was zoveel geslagen dat Pietro zich afvroeg hoe hij nog kon blijven staan en zijn staart kon bewegen.

Wat valt er nou te kwispelen?

En hij leerde niets. Helemaal niets. Als je hem ’s nachts niet opsloot in zijn hok, ontsnapte hij en kwam de volgende ochtend terug, kruipend als een worm, staart tussen de benen, zijn vacht besmeurd met bloed en plukjes haar tussen zijn tanden.

Hij hield van doden. De smaak van bloed maakte hem dol en gelukkig. ’s Nachts stroopte hij jankend de heuvels af en viel elk dier aan dat de juiste afmetingen had: schapen, kippen, konijnen, kalveren, katten en zelfs everzwijnen.

Pietro had op de tv de film over Dr. Jekyll en Mr. Hyde gezien en was daar erg onthutst over geweest. Zagor was precies zo. Ze leden aan dezelfde ziekte. Overdag heel erg aardig en ’s nachts een monster.

‘Zo brengen dieren elkaar om zeep. Als ze bloed proeven lijken ze wel gedrogeerd en dan kun je ze nog zo hard schoppen, zodra ze de kans krijgen, ontsnappen ze weer en doen het opnieuw, begrepen? Je moet je niet laten misleiden door zijn ogen, dat is allemaal onecht, nu lijken ze lief, maar straks... En hij kan niet eens goed waken. Hij moet worden afgemaakt. Te veel ellende. Ik zal hem niet laten lijden,’ had meneer Moroni gezegd terwijl hij het dubbelloopsgeweer richtte op de hond die in een hoek lag, uitgeput na een nacht vol waanzin. ‘Moet je nou eens zien wat hij heeft uitgevreten...’

Overal op het erf lagen stukjes schaap. Zagor had het beest gedood, daarheen gesleept en vervolgens opengereten. De kop, de hals en de twee achterpoten waren naast de hooiberg terechtgekomen. De maag, de ingewanden en de overige organen lagen daarentegen precies in het midden, in een plas samengeklonterd bloed. Een wolk vliegen zoemde eromheen. En het ergste was dat het schaap drachtig was. De minuscule foetus, gehuld in de placenta, was terzijde gegooid. Het achterdeel, met de halve wervelkolom er nog aan vast, stak uit het hok van Zagor.

‘Ik heb al twee schapen moeten betalen aan die schoft Contarello. Nu is het genoeg. Het geld groeit me niet op de rug. Ik moet het doen.’

Pietro was gaan huilen, had zich vastgeklampt aan de broek van zijn vader, hem wanhopig gesmeekt Zagor niet af te maken omdat hij van het beest hield en het ook een brave hond was, alleen maar een beetje gek, en dat hij alleen maar in het hok opgesloten moest worden en dat hij er elke nacht zelf voor zou zorgen dat dat gebeurde.

Mario Moroni had zijn smekende zoon, om zijn enkel gewikkeld als een poliep, aangekeken en iets, iets zwaks en zachts in zijn karakter wat hij niet begreep, had hem doen aarzelen.

Hij had Pietro omhooggetrokken en hem aangekeken met die ogen die, als je ze op je gericht voelt, je ziel lijken te kunnen lezen. ‘Goed dan. Jij neemt een taak op je. Ik schiet hem niet dood. Maar Zagors leven hangt nu van jou af...’

Pietro knikte.

‘Of hij blijft leven of zal sterven hangt van jou af, begrepen?’

‘Begrepen.’

‘De eerstvolgende keer dat jij hem niet in zijn hok opsluit, dat hij ontsnapt, dat hij iets doodmaakt, al is het maar een musje, moet hij dood.’

‘Goed.’

‘Maar dan moet jij het doen. Ik zal je leren hoe je moet schieten en dan schiet jij hem dood. Ben je het eens met deze deal?’

‘Ja.’ En terwijl Pietro dat vastberaden, volwassen ‘ja’ had uitgesproken, voltrok zich in zijn gedachten al een ijzingwekkende scène die daar voor altijd zou blijven. Hij die met het geweer in zijn hand naar Zagor toe loopt, die op zijn beurt naar hem kwispelt en blaft omdat hij wil dat je een steen gooit en hij...

Pietro had zijn taak altijd trouw vervuld, kwam vroeg thuis, voor het donker, als Zagor nog los was.

Tenminste, tot die avond.

Dus toen hij hem in zijn hok zag, voelde hij zich veel, veel beter.

Mimmo zal hem wel in zijn hok hebben gestopt.

Hij liep de trap op, opende de voordeur en kwam in het kleine halletje tussen de voordeur en de keuken.

Hij keek in de spiegel die aan de deur hing.

Deerniswekkend.

Zijn haren door de war en vol opgedroogde modder. Zijn broek besmeurd met aarde en pis. Zijn schoenen geruïneerd. En de zak van zijn jack was uitgescheurd toen hij door het wc-raampje was ontsnapt.

Als papa ontdekt dat je nieuwe jack kapot is... Hij kon er maar beter niet aan denken.

Hij hing het aan de kapstok, zette zijn schoenen onder het plankje en trok zijn pantoffels aan.

Hij moest naar zijn kamer rennen en meteen zijn broek uittrekken. Hij zou die zelf wel wassen in de wasbak van de bijkeuken.

Hij ging zachtjes, geruisloos naar binnen.

Lekker warm.

De keuken was in schemering gehuld, nauwelijks verlicht door het tv-scherm en de kolen die nagloeiden in de kachel. Een geur van tomatensaus, van vlees in de pan, en een zweem van iets wat minder goed te definiëren en vager was: het vocht van de muren en de geur van de worsten die naast de koelkast hingen.

Zijn moeder lag, gewikkeld in een deken, te doezelen op de bank. Haar hoofd lag op het bovenbeen van haar man, die, verzonken in een zware, alcoholische slaap, rechtop naast haar zat met de afstandsbediening in zijn hand. Zijn hoofd hing achterover tegen de rugleuning, zijn mond was wijdopen. Zijn kale voorhoofd weerkaatste het blauw van het scherm. Hij snurkte, met tussenpozen die werden afgewisseld met gezucht en gekreun.

Mario Moroni was drieënvijftig jaar, spichtig en klein. Hoewel hij feitelijk alcoholist was en vrat als een bootwerker, had hij geen grammetje vet. Hij had een mager, nerveus lijf, en zo’n kracht in zijn armen dat hij in zijn eentje de schaar van de grote ploeg kon optillen. Zijn gezicht had iets ondefinieerbaars dat verontrustte. Misschien kwam dat door zijn intens blauwe ogen (die Pietro niet had geërfd), of door de kleur van zijn zongebruinde huid, of misschien door het feit dat er heel weinig gevoel doorschemerde in dat gezicht van steen. Zijn haar was dun en zwart, donkerblauw bijna, en hij kamde het met brillantine naar achteren. En gek genoeg had hij niet één grijze haar, terwijl zijn baard, die hij twee keer per week schoor, spierwit was.

Pietro bleef in een hoekje staan om warm te worden.

Zijn moeder had nog niet gemerkt dat hij was binnengekomen.

Misschien slaapt ze.

Moest hij haar wakker maken?

Nee, beter van niet. Ik ga naar bed...

Vertellen wat voor verschrikkelijks hem was overkomen?

Hij dacht erover na en besloot dat het beter was niets te vertellen.

Morgenochtend misschien.

Hij wilde net naar boven lopen, toen iets wat hij eerst niet had opgemerkt, hem deed stilstaan.

Ze sliepen naast elkaar.

Raar. Die twee waren nooit zo dicht bij elkaar. Als verschillend geladen elektriciteitsdraden, die als ze elkaar aanraken kortsluiting maken. In hun slaapkamer waren de bedden gescheiden door een nachtkastje en overdag, de schaarse tijd dat zijn vader in huis was, leken ze wezens van twee verschillende planeten die om een of andere ondoorgrondelijke noodzaak gedwongen waren hun leven, kinderen en huis te delen.

Hen zo te zien maakte dat hij zich ongemakkelijk voelde. Het was gênant.

Gloria’s ouders raakten elkaar aan – maar dat was niet erg en het geneerde hem al evenmin. Wanneer vader thuiskwam na zijn werk sloeg hij zijn arm om haar middel en kuste haar in de nek en dan glimlachte zij. Een keer was Pietro de woonkamer binnengekomen om zijn schrift te zoeken en had hij gezien hoe ze elkaar voor de kachel op de mond kusten. Ze hadden hun ogen dicht, gelukkig, en hij had zich omgedraaid en was als een muis de keuken ingevlucht.

Plotseling richtte zijn moeder zich op en zag hem. ‘O, ben je er weer. Gelukkig maar. Waar ben je zo laat nog geweest?’ Vervolgens wreef ze haar ogen uit.

‘Bij Gloria. Het is laat geworden.’

‘Je vader was boos. Hij zegt dat je vroeger thuis moet komen. Dat weet je.’ Ze praatte op een vlakke toon.

‘Het is laat geworden...’

(wat moet ik zeggen?)

...we moesten ons werkstuk nog afmaken.’

‘Heb je al gegeten?’

‘Ja.’

‘Kom eens hier.’

Drijfnat liep Pietro naar haar toe.

‘Kijk toch eens hoe je je hebt toegetakeld... Ga je wassen en dan naar bed.’

‘Ja, mama.’

‘Geef me een zoen.’

Pietro liep naar zijn moeder toe en omhelsde haar. Hij had haar graag willen vertellen wat er allemaal gebeurd was, maar hij drukte haar alleen maar stevig tegen zich aan en kreeg behoefte om te huilen en zoende haar in haar nek.

‘Wat is er? Wat zijn dat allemaal voor zoentjes?’

‘Zomaar...’

‘Je bent helemaal nat. Ga snel naar boven anders word je nog ziek.’

‘Goed.’

‘Toe maar.’ Ze gaf hem een tikje op de wang.

‘Welterusten, mama.’

‘Welterusten. Slaap maar lekker.’

==

Nadat hij zich had gewassen, liep Pietro in zijn onderbroek en op zijn tenen de slaapkamer in zonder het licht aan te doen.

Mimmo sliep.

De slaapkamer was klein. Behalve het stapelbed stond er een tafeltje waaraan Pietro zijn huiswerk maakte, een kast van triplex die hij deelde met Mimmo, een metalen boekenkastje waarin behalve zijn schoolboeken ook zijn collectie van fossielen stond, zongedroogde zeesterren, een mollenschedel, een bidsprinkhaan in een potje met formaline, een opgezette civetkat en een heleboel andere mooie dingen die hij op zijn wandelingen in de bossen had gevonden. In Mimmo’s boekenkast stonden daarentegen een radiocassetterecorder, bandjes, een verzameling Diaboliks, een paar nummers van Man en Motor en een elektrische gitaar met versterker. Aan de muren hingen twee posters: een van een vliegende crossmotor en een van Iron Maiden, met een soort zombie die zwaaiend met een bebloede zeis uit een grafzerk springt.

Met ingehouden adem klom Pietro op het trapje van het stapelbed waarbij hij zijn best deed het niet te laten kraken. Hij trok zijn pyjama aan en gleed tussen de lakens.

Wat voelde hij zich nu goed.

Onder de dekens leek het vreselijke avontuur dat hij zojuist had beleefd ver weg. Nu hij de hele nacht had om erover te slapen, leek die geschiedenis veel kleiner, minder belangrijk, niet zo ernstig.

Natuurlijk, als de conciërge hem had ontdekt, ja dan...

Maar dat was niet gebeurd.

Hij had weten te ontsnappen en Italo kon hem niet herkend hebben. Ten eerste had hij geen bril op. Ten tweede was de afstand te groot.

Niemand zou hem ooit ontdekken.

En een gedachte als van een volwassene, als van iemand met ervaring en niet als van een jongetje, schoot door zijn hoofd.

Dit zou voorbijgaan, zei hij in zichzelf, want alles in het leven gaat altijd voorbij, net als in een rivier. Zelfs de moeilijkste dingen, waarvan je denkt dat je er onmogelijk overheen komt, even later heb je die achter je en moet je weer verder.

Er wachten nieuwe dingen op je.

Hij rolde zich op onder de dekens. Hij was bekaf, zijn oogleden voelden als lood en hij wilde zich juist overgeven aan zijn slaap toen de stem van zijn broer hem terugriep. ‘Pietro, ik moet je iets vertellen.

‘Ik dacht dat je sliep.’

‘Nee, ik dacht na.’

‘O...’

‘Ik heb goed nieuws over Alaska...’

==

==

36

==

Dit is een goed moment voor een korte onderbreking en het te hebben over Domenico Moroni, door iedereen Mimmo genoemd.

Ten tijde van dit verhaal was Mimmo twintig, acht jaar ouder dan Pietro, en herder. Hij hoedde een kleine kudde van de familie. Tweeëndertig schapen in totaal. De tijd die hij overhad werkte hij, als bijverdienste, in de werkplaats van een stoffeerder in Casale del Bra. Hij verkoos de schapen boven de divans en omschreef zichzelf als de enige heavy-metalherder van Ischiano Scalo. Eigenlijk was hij dat ook ten voeten uit.

Wanneer hij over de graaslanden dwaalde, droeg hij een zwartleren jack, een spijkerbroek zo strak als een maillot, een riem met een heleboel zilverkleurige spijkers, enorme soldatenkistjes en een lange ketting die tussen zijn benen bungelde. Koptelefoon op zijn hoofd en de herdersstok in zijn hand.

Uiterlijk leek Mimmo in veel opzichten op zijn vader. Hij was even spichtig, ook al was hij langer, en hij had dezelfde lichte ogen, maar met een minder starre en stuurse uitdrukking, en hetzelfde ravenzwarte haar, maar dat van hem was lang, tot halverwege zijn rug. Van zijn moeder had hij de grote mond met de vooruitstekende lippen en de kleine kin. Hij was geen schoonheid en wanneer hij zich uitdoste als heavy-metalrocker was het nog erger, maar er was niets aan te doen, dat was nou eenmaal een van zijn obsessies.

Ja, want Mimmo had obsessies.

Die hechtten zich op zijn neuronen als kalkaanslag op leidingbuizen en maakten hem monomaan en op den duur vervelend. Daarom had hij niet veel vrienden. Na een tijdje hadden zelfs de geduldigsten er genoeg van.

Zijn eerste obsessie was heavy metal. Zwaar metaal.

‘Maar wel de klassieke.’

Voor hem was het een religie, een levensfilosofie, alles. Zijn god was Ozzy Osbourne, een bezetene met krulhaar en het brein van een psychopathische adolescent. Mimmo adoreerde hem, omdat zijn fans hem tijdens concerten kadavers toewierpen en hij die dan opat en hij een keer een dode vleermuis had verorberd en hondsdolheid had gekregen en ze hem in zijn buik hadden moeten vaccineren. ‘En weet je wat de oude Ozzy zei? Dat die injecties erger waren dan twintig golfballen in zijn reet...’ placht Mimmo graag te memoreren.

Onduidelijk was wat hij zo groots vond aan dat alles. Vaststond dat hij hem heel hoog achtte, de oude Ozzy. Ook Iron Maiden achtte hij hoog, en Black Sabbath, waarvan hij alle T-shirts kocht die hij kon vinden. Cd’s had hij echter weinig. Zeven, hooguit acht, en hij draaide ze zelden.

Soms, als zijn vader weg was, zette hij een cd van AC/DC op en begon als een gek met Pietro door de kamer te springen. ‘Metal! Metal! Zuipen! Zuipen! Rammen! Rammen! Alles moet kapot!’ brulden ze desperaat waarbij ze tegen elkaar aanduwden en aan elkaar trokken totdat ze allebei uitgeput op bed neervielen.

Eerlijk gezegd vond Mimmo die muziek afschuwelijk.

Veel te hard (Amedeo Minghi vond hij niet slecht). Wat hem zo enthousiast maakte over heavy metal was de look, de lifestyle en het feit dat ze ‘outcasts zijn, overal schijt aan hebben, geen muziek kunnen maken en toch een heleboel vrouwen en motoren hebben, bakken met geld verdienen en alles kapotmaken. Tering, wat zijn ze cool...’

Zijn tweede obsessie betrof crossmotoren.

Hij kende het hele motorjaarverslag uit zijn hoofd. De merken, de modellen, hoeveel cilinders, de prijzen. Met enorme inspanning en na langdurig sparen, waardoor hij twee jaar lang praktisch als een asceet had geleefd, had hij een tweedehands KTM 300 gekocht. Een oude tweetakt rammelbak die benzine zoop als een hydrovoor en die de ene dag kapotging en de volgende dag opnieuw. Met al het geld dat hij had uitgegeven aan nieuwe onderdelen had hij drie nieuwe motoren kunnen kopen. Hij had ook meegedaan aan een paar wedstrijden. De eerste keer had hij zijn voorvork gebroken, de tweede keer zijn scheenbeen.

Zijn derde obsessie was Patrizia Loria. Patti. Zijn vaste vriendin. ‘Beslist het mooiste meisje van Ischiano Scalo.’ In zekere zin kon je hem geen ongelijk geven. Patti had een prachtig lichaam. Lang, een en al rondingen en vooral een ‘kont die kan praten, sterker nog: die kan zingen’. Helemaal waar.

Het enige probleem was haar gezicht. Verschrikkelijk. Haar voorhoofd was bedekt met een dichte laag puisten. Met al die kraters leek haar huid op een foto van het maanoppervlak. Patrizia smeerde er Clearasil op, homeopathische middeltjes, pleisters met geneeskrachtige kruiden, wat je maar kon bedenken, maar niets hielp, haar acne leek er dol op te zijn. Na elke behandeling was ze nog puisteriger en pokdaliger dan voorheen. Haar kleine ogen stonden vreselijk dicht bij elkaar en op haar neus zaten een heleboel zwarte puntjes.

Maar Mimmo leek dat niet op te merken. Hij was smoorverliefd op haar. Voor hem was ze beeldschoon en dat was het belangrijkste. Hij zwoer dat ze op de dag dat ze eindelijk genezen zou zijn van haar acne, zelfs Kim Basinger met gemak van haar troon zou stoten.

Patrizia was tweeëntwintig, werkte in een winkel, maar droomde ervan kleuterleidster te worden. Ze had een sterk, vastberaden karakter. Ze liet de arme Mimmo als een hondje voor haar rennen.

En dan komen we nu bij de laatste en ergste obsessie. Alaska.

Ene Fabio Lo Turco, een jonge freak die beweerde in zijn eentje met een zeilboot de wereld rond te hebben gevaren, maar die in werkelijkheid uit Porto Ercole was vertrokken en niet verder was gekomen dan Stromboli, waar hij een kraampje met rommel uit India en T-shirts van Jim Morrison was begonnen, was op een avond in de kroeg van de vuurtoren van Orbano op Mimmo afgestapt, had zich drankjes en sigaretten laten aanbieden en had Mimmo verteld over Alaska.

‘Weet je, de ommekeer is Alaska. Ga erheen, naar die beestachtige kou, en je vindt de ommekeer. Je scheept in Anchorage in op een grote vissersboot, de Findus, en je vaart naar de noordpool om te vissen. Je zit zeven, acht, misschien wel twintig maanden op die boot, je komt er nooit af. Ze vissen daar hoofdzakelijk op kabeljauw. Op de boot zijn Japanse meesters die experts zijn in het snijden van levende vis. Die leren je hoe je vissticks maakt, want Findus-vissticks worden allemaal met de hand gesneden. Vervolgens leg je ze in de kisten en die zet je in de vriescellen...’

‘En wanneer worden ze dan gepaneerd?’ had Mimmo hem onderbroken.

‘Later, aan land, maar wat heeft dat ermee te maken?’ had de freak geërgerd geantwoord, maar vervolgens was hij op zijn goeroetoon verder gaan bazelen. ‘Op die schepen zijn mensen van over de hele wereld. Eskimo’s, Finnen, Russen, heel wat Koreanen. Je verdient een hoop. Puur goud. Een paar jaar op zo’n boot en je kunt een paalwoning op Paaseiland kopen.’

Onnozel had Mimmo gevraagd waarom ze zoveel betaalden.

‘Waarom? Omdat het keihard werk is. Je moet wel twee van zulke ballen hebben wil je het daar minstens dertig maanden uithouden. Je ogen vriezen uit je kop bij die temperaturen. Op de hele wereld zijn er – afgezien van de Eskimo’s en de Japanners – hooguit drie-, vierduizend mensen die onder dat soort kutomstandigheden kunnen werken. De bazen van de vissersschepen weten dat. In het contract dat je moet ondertekenen staat dat je geen cent krijgt uitbetaald als je het niet de volle zes maanden volhoudt. Weet je hoeveel mensen zijn ingescheept om zich na dertig dagen door een helikopter te laten afvoeren? Heel veel. Je wordt daar gek. Je moet keihard zijn, een olifantenhuid hebben... Maar als je het volhoudt, is het natuurlijk prachtig. Je ziet daar kleuren die nergens anders op de wereld bestaan...’

Mimmo had dit alles heel serieus opgevat. Er was niets grappigs aan.

Lo Turco had gelijk, dit kon werkelijk de ommekeer in zijn leven zijn. En Mimmo twijfelde er niet aan dat hij een olifantenhuid had, dat had hij wel gemerkt tijdens die ijskoude ochtenden met de schapen.

Hij moest het alleen maar tonen.

Ja, hij voelde dat hij geknipt was voor de visserij op de grote vaart, voor de poolzeeën, voor de nachten met zon.

En hij hield het leven bij zijn ouders niet meer uit, telkens wanneer hij het huis binnenkwam dacht hij dat hij gek werd. Hij posteerde zich in zijn kamer om niet in de nabijheid van zijn vader te hoeven zijn, maar hij voelde de aanwezigheid van die zak als een dodelijk gif door de muren sijpelen.

Wat haatte hij die man! Hij wist zelf niet precies waarom. Het was een pijnlijke haat, die hem verdriet deed, een rancune die hem elke seconde vergiftigde en hem nooit verliet, waarmee hij had leren leven maar die hopelijk ophield op de dag dat hij zou weggaan.

Weg.

Ja, weg. Ver weg.

Om zich eindelijk vrij te kunnen voelen moest er tussen hem en zijn vader minstens een oceaan liggen.

Zijn vader kon alleen maar commanderen, hem zeggen dat hij nergens voor deugde, dat hij een lapzwans zonder ruggengraat was, dat hij zelfs niet bij machte was om vier schapen te hoeden, dat hij zich kleedde als een idioot, dat hij best mocht weggaan als hij wilde want niemand zou hem tegenhouden.

Nooit een vriendelijk woord, nooit een glimlach.

Dus waarom zou hij nog langer blijven, zijn bestaan ruïneren naast de man die hij haatte?

Omdat hij wachtte op de grote kans.

En de grote kans was Alaska.

Hoe vaak had hij, terwijl hij de schapen hoedde, niet gedroomd dat hij het tegen zijn vader zou zeggen. ‘Ik ga naar Alaska. Het bevalt me hier niet meer. Sorry dat ik niet de zoon ben die jij je had gewenst, maar jij bent ook niet de vader die ik me had gewenst. Vaarwel.’ Wat een genot! Ja, precies zo zou hij het zeggen. Hij zou zijn moeder en zijn broer een kus geven en weggaan.

Het enige probleem was het ticket. Dat kostte een boel geld. Toen hij naar het reisbureau was gegaan om ernaar te informeren, had het meisje achter de balie hem aangekeken zoals je kijkt naar een oude dwaas, en na een kwartier lang op haar computer te hebben gerommeld, had ze de prijs genoemd.

Drie miljoen tweehonderdduizend lire.

Wat een bedrag!

==

En dat was waarover hij lag na te denken toen hij zijn broer de kamer hoorde binnenkomen.

‘Pietro, ik moet je iets vertellen...’

‘Ik dacht dat je sliep.’

‘Nee, ik lag na te denken.’

‘O...’

‘Ik heb goed nieuws over Alaska. Ik heb een idee hoe ik aan geld moet komen.’

‘Wat dan?’

‘Luister. Ik zou het aan de ouders van jouw vriendin Gloria kunnen vragen. Haar vader is bankdirecteur en haar moeder heeft al die grond geërfd. Het zou hun niets uitmaken om het mij te lenen en dan zou ik weg kunnen gaan. En dan stuur ik mijn eerste salaris meteen naar ze op, snap je?’

‘Ja.’ Pietro had zich opgerold, het bed was ijskoud. Zijn handen tussen zijn bovenbenen geklemd.

‘Het zou een kortetermijnlening zijn. Het enige is dat ik ze niet goed genoeg ken. Jij zou het moeten vragen aan meneer Celani... Jij kent hem goed. Dat is beter. De Celani’s houden van jou als van hun eigen kind. Wat vind je ervan?’

==

==

37

==

Hij wist het niet.

Boven alles schaamde hij zich.

Ik wilde u iets vragen, mijn broer...

Nee.

Het was niet goed om op die manier een lening te vragen, het was net alsof je om een aalmoes bedelt. En daarbij had zijn vader al een lening afgesloten bij de bank van meneer Celani. En hij was er niet zeker van (dat zou hij nooit tegen hem zeggen, al werd hij vermoord) dat Mimmo het geld zou terugbetalen. Hij vond het niet juist, dat was het, dat zijn broer altijd anderen voor zijn karretje spande om zijn problemen op te lossen. Dat was te makkelijk, alsof de graaf van Montecristo, in plaats van al die moeite om met een lepeltje een gat te graven om uit zijn cel te ontsnappen, gewoon de sleutel van zijn cel onder zijn bed had gevonden en alle bewakers niets merkten omdat ze lagen te slapen. Hij moest het verdienen, dat geld, dan zou het pas mooi zijn en dan kon, om met Mimmo’s woorden te spreken, papa alles in zijn reet stoppen.

Maar het belangrijkste was dat hij het helemaal niet leuk vond dat Mimmo naar Alaska ging.

Dan zou hij alleen achterblijven.

‘Nou, wat vind je ervan?’

‘Ik weet het niet,’ aarzelde Pietro. ‘Misschien zou ik het tegen Gloria kunnen zeggen...’

Onder hem zweeg Mimmo, maar niet voor lang. ‘Oké, het doet er ook niet toe. Ik bedenk wel een ander systeem. Ik zou mijn motor kunnen verkopen, daar krijg ik natuurlijk niet veel geld voor...’

Pietro luisterde niet meer.

Hij vroeg zich af of het goed zou zijn Mimmo te vertellen over wat er op school was gebeurd.

Ja, misschien moest hij het vertellen, maar hij voelde zich doodmoe. Het verhaal was te lang. En daarbij was het pijnlijk voor hem er weer aan te moeten denken hoe die drie schoften hem hadden belazerd en gedwongen... Zijn broer zou zeggen dat hij een watje was, een groentje, dat hij met zich had laten sollen, en dat was wel het laatste wat hij op dat moment wilde horen.

Dat weet ik zelf ook al.

‘...een vliegtuig en kom je ook. Dan zouden we ’s winters in Alaska wonen en ’s zomers met al het geld dat we verdiend hadden naar een eiland in de Cariben gaan. Daar zou Patti dan ook komen. Stranden met palmbomen, zie je het al voor je, het koraalrif, al die vissen... Wat zou dat mooi...’

Ja, dat zou heel mooi zijn. Pietro droomde weg.

In Alaska wonen, een slee met honden hebben, een verwarmde barak van staalplaat. Hij zou voor de honden zorgen. En hij zou lange wandelingen maken over de ijsvlakten, goed ingepakt in zijn windjack en met sneeuwschoenen aan zijn voeten. En dan ’s zomers duiken tussen het koraal met Gloria (Gloria zou samen met Patti overkomen).

Hoe vaak hadden Mimmo en hij daar al over gepraat als ze op de heuvels zaten naast de schapen. Dan verzonnen ze absurde verhalen waaraan telkens weer een nieuw detail werd toegevoegd. De helikopter (Mimmo zou zo snel mogelijk zijn vliegbrevet halen) die landde op een ijsberg, de walvissen, de kleine hut met de hangmatten, de koelkast vol koude drankjes, het strand, de schildpadden die hun eieren in het zand leggen.

Voor het eerst in zijn leven hoopte Pietro het echt, met al zijn kracht, wanhopig.

‘Maar Mimmo, meen je het echt dat ik ook kan komen? Zeg eens heel eerlijk, toe, alsjeblieft.’ Hij sprak met een gebroken stem en met zo’n intensiteit dat Mimmo niet meteen antwoord gaf.

In het donker was een ingehouden adem te horen.

‘Natuurlijk, dat is duidelijk. Als het mij tenminste lukt om weg te komen... Je weet dat dat moeilijk is...’

‘Welterusten, Mimmo.’

‘Welterusten, Pietro.’

==

==

Een 9 kaliber Beretta voor agent Miele

==

Op de Via Aurelia, zo’n twintig kilometer ten zuiden van Ischiano Scalo, is een lang, dalend stuk tweebaansweg dat eindigt in een wijde, brede bocht. Eromheen strekt het platteland zich uit. Er is geen enkele gevaarlijke kruising. Op dat weggedeelte worden zelfs oude Fiat Panda’s en Ritmo’s weer jong en halen onverwachte krachten uit hun uitgeputte motoren.

Alle automobilisten, zelfs de voorzichtigste – die voor het eerst over de Via Aurelia rijden – worden door die mooie glooiing geprikkeld het gaspedaal een beetje verder in te trappen en de huivering van de snelheid te proeven. Maar wie de weg goed kent, doet dat vooral niet, want weet dat in negenennegentig van de honderd gevallen iets verderop politie staat om het bestuurdersgenot te temperen door bekeuringen uit te schrijven en rijbewijzen in te trekken.

De agenten hier zijn niet zo zachtmoedig als in de stad, hier lijken ze in sommige opzichten op die agenten die de Amerikaanse freeways bevolken. Harde jongens die hun beroep uitoefenen en met wie je niet in discussie kunt gaan, laat staan onderhandelen.

Ze straffen je genadeloos af.

Rijden zonder veiligheidsriemen? Driehonderdduizend lire. Een kapot remlicht? Tweehonderdduizend. Geen apk-keuring? Je auto wordt in beslag genomen.

==

Max (Massimiliano) Franzini wist dit alles heel goed. Hij reed die weg minstens tien keer per jaar met zijn ouders om naar zee te gaan, naar San Folco (de Franzini’s bezaten een villa in het villapark Le Agavi, pal voor het Isola Rossa) en zijn vader, professor Mariano Franzini, hoofd van de afdeling orthopedie in het Gemelli-ziekenhuis in Rome en eigenaar van een paar klinieken aan de rand van de ringweg, was een paar keer staande gehouden en had astronomische bekeuringen gekregen wegens overtreding van de maximumsnelheid.

Maar in die regenachtige nacht was Max Franzini net twee weken twintig jaar, had hij zijn rijbewijs amper drie maanden, zat hij achter het stuur van een Mercedes die binnen een kilometer tweehonderdtwintig haalde en had hij Martina Trevisan, een meisje dat hij heel leuk vond, naast zich zitten en had hij drie joints gerookt en...

Als het zo stortregent controleert de politie niet. Dat weet iedereen.

...de weg was verlaten, het was geen weekend, de Romeinen gingen niet op vakantie, er was geen enkele reden om niet hard te rijden en Max wilde zo snel mogelijk thuis zijn. De auto van zijn vader verhinderde hem beslist niet deze wens te vervullen.

Hij dacht erover na hoe hij het die nacht met Martina zou regelen.

Ik neem de slaapkamer van papa en mama en dan vraag ik haar of ze liever alleen wil slapen in de logeerkamer of samen met mij in het grote bed. Als ze zegt dat dat laatste goed is, dan heb ik beet. Dat betekent dat ze wil. Dan hoef ik haast niets te doen. We gaan in bed liggen en... Maar als ze zegt dat ze liever in de logeerkamer slaapt, dan is dat vervelend. Ook al wil dat niet per se zeggen dat ze niet wil, ze zou ook gewoon verlegen kunnen zijn. Anders zou ik haar ook nog kunnen vragen of ze zin heeft om een video te kijken in de woonkamer en dan gaan we op de bank liggen met een deken en dan zien we daar wel wat er verder gebeurt...

Max had problemen om ter zake te komen met meisjes.

Hij was een held in het verleiden, praten, lachen, naar de film gaan, opbellen en al die andere flauwekul, maar wanneer het vreselijke moment van ter zake komen daar was, in feite de zaak van de kus, raakte hij al zijn overmoed kwijt en werd hij overspoeld door de angst te worden afgewezen, een angst die hem verlamde als een groen soldaatje dat voor het eerst een wapen in handen heeft. (Iets dergelijks had hij ook bij tennissen. Hij kon urenlang terugslaan met sterke forehands en backhands, maar wanneer hij de beslissende slag moest maken en het punt moest winnen, liet hij zich overmannen door paniek en sloeg hij geregeld de bal in het net of uit. Om te winnen moest hij hopen op de fouten van zijn tegenstander.)

Voor Max stond ter zake komen gelijk aan een duik van een hoge rots. Je loopt naar de rand, je kijkt naar beneden, je draait je om en je zegt: daar begin ik niet aan, je probeert het opnieuw, je aarzelt, je schudt je hoofd en wanneer iedereen al heeft gedoken en geïrriteerd op jou wacht, sla je een kruisje, sluit je je ogen en gooi je jezelf schreeuwend in de diepte.

Wat een ramp.

En joints hielpen hem beslist niet om zijn gedachten te herordenen.

En Martina was bezig er nog een te draaien.

Fijne junk, dat meisje.

Max realiseerde zich dat ze sinds Civitavecchia niet meer hadden gesproken. Al die rook had hem een beetje zwaar gemaakt. En dat is niet goed. Martina zou kunnen denken dat hij niets te zeggen had, en dat was niet waar. Maar er is muziek. Ze luisterden naar de laatste cd van REM.

Oké, ik zal haar iets vragen.

Hij concentreerde zich, zette de muziek zachter en sprak met een dikke tong. ‘Hou jij meer van de Russische of de Franse literatuur?’

Martina nam een trekje en hield de rook even binnen. ‘Hoe bedoel je?’ reutelde ze.

Ze was zo mager dat het haast leek of ze anorexia had, haar kortgeknipte haar was elektrisch blauw geverfd, ze had een piercing in haar lip en in een wenkbrauw, en zwarte nagellak. Ze droeg een Benetton-jurkje met donkerblauwe en oranje strepen, een zwart vest, een jack van rendierleer en groen gespoten kistjes die ze tegen het dashboard liet rusten.

‘Waar hou je meer van? Van de Russische schrijvers of van de Franse?’

Martina zuchtte diep. ‘Sorry dat ik het zeg, maar dat is een beetje een stompzinnige vraag. Te algemeen. Als je me vraagt welk boek ik beter vind, dan kan ik wel antwoord geven. Als je me vraagt of ik Schwarzenegger of Stallone beter vind, dan kan ik je antwoord geven. Maar als je me vraagt of ik meer hou van de Franse of de Russische literatuur, dan weet ik het niet... Dat is te algemeen.’

‘En wie vind je beter?’

‘Hoe bedoel je?’

‘Schwarzenegger of Stallone?’

‘Ik denk Stallone. Veel beter. Schwarzenegger heeft nooit een film gemaakt als Rambo of Rocky.’

Max dacht even na. ‘Dat is waar. Maar Schwarzenegger heeft Predator gemaakt, een meesterwerk.’

‘Dat is ook weer waar.’

‘Je hebt gelijk. Ik heb je inderdaad de klassieke onzinvraag gesteld. Net als wanneer je gevraagd wordt of je meer van de zee of van de bergen houdt. Dat hangt ervan af. Als je onder zee verstaat Ladispoli en onder bergen Nepal, dan hou ik meer van de bergen, maar als je onder zee Griekenland en onder bergen Abetone verstaat, dan hou ik meer van de zee. Waar of niet?’

‘Waar.’

Max zette de muziek weer harder.

==

Max en Martina hadden elkaar die ochtend leren kennen op de universiteit, voor het mededelingenbord van contemporaine geschiedenis. Ze waren in gesprek geraakt over het komende tentamen en de saaie stof die ze moesten leren en hadden begrepen dat als ze niet keihard zouden studeren, ze nooit op tijd klaar zouden zijn voor de komende tentamens. Max was nogal verbaasd geweest over de spontaniteit van Martina. Tot nu toe was het hem dit eerste jaar aan de universiteit nog nooit gelukt met een meisje te praten. En daarbij waren de meisjes met wie hij college volgde allemaal lelijke wijven, studiebollen met een vette huid. Maar deze hier was bloedmooi en leek nog aardig ook.

‘Wat een ramp... Dat lukt me nooit,’ had Max overdreven zorgelijk tegen haar gezegd. In werkelijkheid had hij al een paar weken geleden besloten om het tentamen niet te doen.

‘Helemaal mee eens... Ik zou het tentamen het liefst willen laten schieten en pas over drie maanden doen.’

‘De enige manier om het te halen is naar zee gaan om te studeren. Me opsluiten waar het rustig is.’ Na een technische pauze had hij het gesprek vervolgd. ‘Maar in je eentje aan zee, daar is niets aan. Dan verveel je je stierlijk.’

Kletskoek van de bovenste plank.

Hij zou nog liever zijn pink en ringvinger laten afhakken dan in zijn eentje naar zee gaan. Maar hij had het idee opgeworpen als een visser die gewoon om maar wat te proberen zijn broodje kaas als aas voor de tonijn uitwerpt.

Je weet maar nooit in het leven.

En inderdaad, de tonijn had gehapt. ‘Mag ik met je mee? Vind je dat goed? Ik heb ruzie met mijn ouders, ik kan ze niet meer verdragen...’ had Martina onbevangen gevraagd.

Max was sprakeloos en had vervolgens, met moeite zijn enthousiasme bedwingend, het genadeschot gegeven. ‘Natuurlijk, geen probleem. Als je het goed vindt vertrekken we vanavond.’

‘Geweldig. Maar we gaan wel studeren, hoor.’

‘Natuurlijk gaan we studeren.’

Ze zouden elkaar om zeven uur treffen bij de metrohalte van Rebibbia vlak bij het huis van Martina.

Max was zo nerveus dat het wel het eerste afspraakje van zijn leven leek. En eigenlijk was het dat ook. Martina leek heel weinig op de meisjes met wie hij gewoonlijk omging. Twee verschillende rassen. De meisjes met wie hij omging zouden niet naar zee gaan met een onbekende, zelfs niet voor twee miljoen dollar. Ze woonden in Parioli, in het oude centrum en in de Fleming, en wisten niet eens wat Rebibbia was. En hoewel hij een paardenstaart had en vijf oorringetjes in zijn linkeroor, broeken droeg die drie maten te groot waren en in buurthuizen kwam, had zelfs Max op de kaart moeten opzoeken waar Rebibbia was.

Vak 12 C2. De ware periferie. Fantastisch!

Max was ervan overtuigd dat hij iets met Martina kon hebben. Ook al was hij steenrijk en woonde hij in Parioli, ook al was hij haar gaan ophalen met de Mercedes die een paar honderd miljoen lire kostte om haar mee te nemen naar een villa van twee verdiepingen met sauna, fitnessruimte en een koelkast die leek op een kelderkluis van een Zwitserse bank, al die flauwekul interesseerde hem niets. Hij zou drummer worden en zichzelf niet afbeulen om rotwerk te doen zoals die sukkel van een vader van hem.

Hij en Martina zaten op dezelfde golflengte en hij kleedde zich net zo lomp als zij en ze leken op elkaar, ook al kwamen ze uit verschillende werelden, dat bewees het feit dat ze allebei hielden van ecstasy, The Jesus&MaryChain en Hüsker Dü.

Hij kon er niets aan doen dat hij in Parioli was geboren.

==

En zo reden ze dus samen, Max en Martina, met honderdtachtig de helling af in de Mercedes van professor Mariano Franzini die op dat moment naast zijn vrouw lag te slapen in het Hilton van Istanbul, vanwege een internationaal congres over de implantatie van heupprotheses, in de vaste veronderstelling dat zijn nieuwe auto in de garage aan de Via Monti Parioli stond en niet in handen was van die ellendige zoon van hem.

==

De sleepnetten met lichtbak die de nacht verlichten. De warmte. De vissers die aan boord vis roosteren. Inktvis om middernacht. Wandelingen door het regenwoud. Het viersterrenhotel. Het zwembad. De onderbreking van twee dagen in Colombo, de kleurrijkste stad van het Oosten. De zon. Bruin worden...

Al die beelden verschenen als een film in het hoofd van politieagent Antonio Bacci terwijl hij als versteend in de regen langs de weg stond in zijn vochtige uniform, met het signaalbord in zijn hand en het bloed dat onder zijn nagels vandaan kwam.

Hij keek op zijn horloge.

Op dat moment had hij al een paar uur op de Malediven moeten zijn.

Hij kon het nog steeds niet geloven. Hij stond hier in de regen en kon het niet geloven dat zijn reis naar de tropen dankzij dat stelletje lapzwansen in de soep was gelopen.

Hij had alles al geregeld.

Hij had vrije dagen opgenomen. En Antonella, zijn vrouw, had ook tien dagen vrijgenomen. Zijn zoon Andrea zou bij oma logeren. Hij had zelfs een siliconenduikbril, zwemvliezen en een snorkel gekocht. Honderdtachtigduizend lire weggegooid.

Als hij daar geen goede reden voor zou verzinnen, dan riskeerde hij het gek te worden. De vakantie waarvan hij vijf jaar gedroomd had, was binnen de vijf minuten van één telefoontje in rook opgegaan.

‘Dag meneer Bacci, u spreekt met Cristiano Piccino van het district Francorosso. Ik bel u om te zeggen dat het ons vreselijk spijt maar uw reis naar de Malediven is geannuleerd wegens overmacht.’

Wegens overmacht?

Hij had het drie keer in zichzelf moeten herhalen voordat hij begreep dat hij niet zou vertrekken.

Wegens overmacht = staking van piloten en vliegtuigpersoneel.

‘Klootzakken, ik haat jullie!’ brulde hij wanhopig in de nacht.

Dit was de categorie mensen die hij het meest haatte. Nog meer dan fundamentalistische Arabieren. Nog meer dan de aanhangers van de Lega Nord. Nog meer dan antiprohibitionisten. Hij haatte ze hardnekkig en vastberaden sinds hij een jongetje was en naar het journaal begon te kijken, en ging begrijpen dat de slechtsten het in de wereld het altijd voor het zeggen hadden.

Eén keer per week staking. Maar wat valt er eigenlijk te staken?

Ze hadden alles in het leven. Een salaris waarvoor hij drie keer zou tekenen, plus de mogelijkheid om te reizen en stewardessen te pakken en een vliegtuig te besturen. Ze hadden alles en ze staakten.

En wat zou ik dan moeten zeggen, hè?

Wat had agent Antonio Bacci moeten zeggen, die de helft van zijn leven met bevroren billen doorbracht op een vluchtstrook langs de weg en bekeuringen moest uitdelen aan vrachtwagenchauffeurs, en de andere helft ruzie maakte met zijn vrouw? Moest hij in hongerstaking gaan? Moest hij zichzelf doodhongeren? Nee, hij kon zich nog beter in zijn mond schieten zodat hij er voorgoed vanaf was.

‘Verdomme!’

En daarbij was het niet om hemzelf. Hij zou hoe dan ook, ook wel zonder de Malediven overleven. Met een gebroken hart, maar hij zou doorgaan. Zijn vrouw niet. Antonella zou zich hier niet zomaar bij neerleggen. Met dat karakter van haar zou ze hem er het hele volgende millennium voor laten boeten. Ze maakte zijn leven tot een hel, alsof het zijn schuld was dat de piloten gingen staken. Ze praatte niet meer tegen hem, ze behandelde hem nog erger dan een vreemdeling, ze kwakte het bord voor hem neer en zat de hele avond voor de tv.

Waarom had hij zo weinig geluk? Wat had hij toch verkeerd gedaan dat hij dit verdiende?

Hou op. Laat zitten. Niet over nadenken.

Hij zat zichzelf onnodig te kwellen.

Hij deed zijn regenjas beter dicht en ging dichter bij de weg staan. Twee koplampen kwamen uit de bocht tevoorschijn, Antonio Bacci hief zijn signaalbord op en bad dat er in die Mercedes een piloot of een stewardess zaten, of nog beter, die twee samen.

==

‘Ik weet niet of je het hebt gezien, maar de politie gaf een stopsignaal,’ kondigde Martina aan terwijl ze een trekje van haar joint nam.

‘Waar?’ Max trapte hard op de rem.

De auto begon te slippen en te glibberen over de natte weg. Max probeerde tevergeefs de macht over het stuur te houden. Uiteindelijk trok hij aan de handrem (nooit aan de handrem trekken terwijl je rijdt!) en de Mercedes maakte twee pirouettes en kwam ten slotte tot stilstand met de voorkant op een halve meter afstand van de greppel naast de weg.

‘Poeh, wat een toestand...’ pufte Max met de adem die hem restte. ‘Het scheelde een haar of we waren over de kop geslagen.’ Hij was wit als een vaatdoek.

‘Heb je ze niet gezien?’ Martina was kalm. Alsof ze een kettingbotsing in de botsautotootjes had gehad, en niet met honderdzestig was geslipt op een snelweg waar ze bijna hun nek hadden gebroken.

‘Ja... Nee, niet echt.’ Hij had wel een blauw licht gezien, maar hij dacht dat het een reclamebord van een pizzeria was. ‘Wat zal ik doen?’ In zijn achteruitkijkspiegel, gestreept door de regen, leek het licht van de surveillancewagen op een vuurtoren in de storm. ‘Zal ik omkeren?’ Hij kon niet praten. Zijn stembanden waren uitgedroogd.

‘Weet ik veel... Dat moet jij toch weten.’

‘Ik rijd liever door. Met deze regen kunnen ze het nummerbord toch niet gezien hebben. Ik rijd door. Wat vind jij?’

‘Ik vind dat ongelooflijk stom. Ze achtervolgen je toch en dan ben je er gloeiend bij.’

‘Zal ik dan maar teruggaan?’ Hij zette de muziek uit en schakelde in zijn achteruit. ‘Alles is toch in orde. Doe je riemen om. En gooi die joint weg.’

==

Hij heeft zelfs geen vaart verminderd.

Hij was met minstens honderdzestig uit de bocht gekomen en was doodleuk doorgereden.

Agent Antonio Bacci had niet eens de tijd gehad om het kentekennummer te noteren.

CRF 3... huh? Hij wist het niet meer.

Geen sprake van dat hij de achtervolging zou inzetten. Dat was wel het laatste waar hij op dat moment zin in had.

Je stapt in de auto, gooit die idiote Miele met zijn luie kont van de bestuurdersplaats, je moet ruzie maken omdat hij dat niet wil, ten slotte rij je weg en stort je je als een desperado in de achtervolging, en voordat je hem te pakken hebt, ben je minstens al in Orbano en je loopt ook nog het risico dat je tegen een boom rijdt. En waarom? Omdat een of andere eikel een stopsignaal niet heeft gezien.

‘Naa. Het is mijn nacht niet.’

Over een uur kap ik ermee, dan ga ik naar huis, neem een lekkere douche, pak een kop soep en ga naar bed en als dat zeikwijf van me niet tegen me praat, is dat maar beter ook. Als ze haar mond houdt kan ze tenminste ook niet klagen.

Hij keek op zijn horloge. Het was Mieles beurt om buiten te staan. Hij liep naar de auto, veegde het raampje droog en keek wat zijn collega aan het doen was.

Hij slaapt. Hij slaapt als een os!

Hij stond al een half uur in de regen en dat stuk stront zat doodleuk en tevreden te snurken. Volgens de regels moest degene die in de auto bleef naar de politieradio luisteren. Als er een noodgeval was en er niet werd geantwoord, zat je ernstig in de problemen. Hij was onverantwoordelijk. Hij zat een jaar bij de politie en dacht dat hij kon slapen terwijl een ander al het werk opknapte.

Dit was niet de eerste streek die hij leverde. En daarbij vond hij hem veel te onvriendelijk. Een stuk bordkarton. Toen hij hem had verteld dat hij niet op reis kon vanwege de staking van de piloten en dat zijn vrouw buiten zinnen was, had die kerel niet één vriendelijk woordje gesproken, niet één vriendschappelijk gebaar gemaakt. Hij had alleen maar gezegd dat hij zich nooit door reisbureaus zou laten verneuken en dat hij op vakantie ging met de auto. Bravo! En wat een achterlijk gezicht had hij! Met die grote aardappelneus en die paddenogen. En die vaalblonde krullen vol gel. En hij glimlachte in zijn slaap.

Ik sta als een boerenlul in de regen en hij slaapt...

De tot dan toe met zoveel inspanning onderdrukte woede begon op hem te drukken als een giftig gas tegen de wanden van zijn slokdarm. Om zichzelf te kalmeren begon hij te tellen. ‘Eén, twee, drie, vier... Godverdomme!’

Een grijns als van een waanzinnige vervormde zijn gezicht. Hij begon met zijn vuisten tegen de voorruit te slaan.

Bruno Miele, de agent in de auto, sliep helemaal niet.

Hij liet zijn nek rusten op de hoofdsteun en bedacht met gesloten ogen dat Graziano Biglia er geen kwaad aan had gedaan Delia te neuken, maar dat hij er duizend keer beter aan had gedaan een presentatrice te neuken.

Showassistentes zijn duizend keer beter dan actrices.

En de presentatrices van sportprogramma’s vond hij zo mogelijk nog geiler. Het was gek, maar van het feit dat die mokkeltjes over voetbal praatten en voorspellingen deden voor wedstrijduitslagen (altijd mis) en meningen verkondigden over de speltactiek (altijd belachelijk), kreeg hij een stijve.

Hij had begrepen waar die uitzendingen goed voor waren. Om de presentatrices te laten neuken met de voetballers. Daar was het allemaal om te doen, de rest was vooropgezet. En het feit dat ze vervolgens ook met elkaar trouwden, bewees dat.

Die programma’s werden gemaakt door de voorzitters van de voetbalclubs zodat hun spelers konden neuken, en dan stonden die spelers vervolgens bij hen in het krijt zodat ze in hun teams moesten spelen.

Als hij geen carrière bij de politie had gekozen, was hij graag voetballer geworden. Het was fout geweest dat hij er al zo vroeg mee gestopt was. Want misschien, als hij nog harder zijn best had gedaan...

Ja, wat zou ik graag een voetballer zijn.

Niet zo maar een voetballer, nee, als je zomaar een voetballer bent dan zien de presentatrices je niet staan, nee, hij moest een vedette zijn, zeg maar een De Franco. Hij zou te gast zijn bij de sportprogramma’s en hij zou ze allemaal neuken: Simona Reggi, Antonella Cavalieri, Miriana...? Miriana, Luisa Somaini toen ze nog bij TMC werkte en Michela Guadagni. Ja, allemaal, zonder zinloos onderscheid te maken.

Hij raakte opgewonden.

Wie zou de heetste van allemaal zijn?

Guadagni. Wat een lekker stuk, die Guadagni. Onder dat uiterlijk van braaf meisje gaat een hitsige teef schuil. Je moet alleen wel een topsporter zijn, jezus, om bij haar in de buurt te kunnen komen.

Hij begon zich voor te stellen dat hij meedeed aan een orgie met Michela, Simona en Andrea Mantovani, de presentator.

Hij glimlachte. Met gesloten ogen. Blij als een kind.

Tok tok tok tok.

Een spervuur van harde tikken deed hem letterlijk opspringen.

‘Wat gebeurt er?’ Hij wreef zijn ogen uit en schreeuwde. ‘Ahhhhh!’

Door het raampje werd hij aangestaard door een monsterlijk gezicht.

Toen herkende hij hem.

Die klootzak Bacci!

Grommend liet hij het raampje een paar centimeter zakken. ‘Ben je helemaal gek geworden?! Ik kreeg haast een hartverzakking! Wat is er?’

‘Eruit!’

‘Waarom?’

‘Daarom. Je sliep.’

‘Ik sliep niet.’

‘Eruit!’

Miele keek op zijn horloge. ‘Ik hoef nog niet.’

‘Kom eruit.’

‘Ik hoef nog niet. Ieder een halfuur.’

‘Dat halfuur is al lang voorbij.’

Miele controleerde de tijd en schudde zijn hoofd. ‘Niet waar, pas over een paar minuten. Over vier minuten kom ik eruit.’

‘Verdomme, er zijn al meer dan veertig minuten voorbij. Eruit.’

Bacci stortte zich op de greep van het portier maar Miele was hem te snel af en drukte het knopje van het slot naar beneden, voordat die dwaas het portier kon openen.

‘Jij vuil hoerenjong, kom eruit,’ foeterde Bacci en hij begon opnieuw met zijn vuisten tegen het raampje te bonken.

‘Wat heb jij?! Wat bezielt jou, ben je soms gek geworden? Ontspan. Wees kalm. Ik weet dat je reis naar de tropen niet is doorgegaan, maar ontspan. Het is maar een reis, niet het einde van de wereld.’ Miele probeerde niet te lachen, maar die kerel was echt een loser. Twee maanden lang had hij opgeschept over atollen, napoleonvissen en palmbomen, en nu was hij niet eens vertrokken. Om je rot te lachen.

‘O, jij lacht, stuk stront dat je d’r bent! Doe open! Pas op of ik sla het raampje in en je tanden uit je bek, godnogantoe.’

Miele stond op het punt de dosis te verhogen en te zeggen dat hij zich niet zo moest opwinden, dat het niet erg was dat hij niet naar Mauritius was gegaan, dat hij hier toch ook kon zwemmen, maar hij beheerste zich. Iets in hem zei dat die man werkelijk in staat was het raampje in te slaan.

‘Doe open!’

‘Nee, ik doe niet open. Als jij niet kalmeert, doe ik niet open.’

‘Ik ben kalm. Doe nu open.’

‘Je bent niet kalm, dat zie ik.’

‘Ik ben kalm, ik zweer het je. Ik ben doodkalm. Kom, doe open.’ Bacci liep van de auto weg met zijn handen omhoog. Hij was nu helemaal doorweekt.

‘Ik geloof je niet.’ Miele keek opnieuw op zijn horloge. ‘En daarbij heb ik nog een paar minuten.’

‘Je gelooft het niet, hè? Kijk dan maar.’ Bacci trok zijn pistool en richtte het op Miele. ‘Zie je wel dat ik kalm ben? Zie je wel, hè?’

Miele kon het niet geloven, hoe kón hij ook geloven dat die idioot zijn Beretta op hem richtte? Zijn brein was zeker doorgedraaid, net als bij die mensen die worden ontslagen en dan hun werkgever vermoorden. Maar Miele was niet bereid zich te laten vermoorden door een psychopaat. Hij trok ook zijn pistool. ‘Ik ben ook kalm,’ zei hij met een uitdagend glimlachje. ‘Wij zijn allebei heel kalm. Stoned van de kamille.’

==

‘Moet je kijken wat die agent doet,’ zei Martina.

Er klonk een minuscuul vleugje verbazing door in haar stem.

‘Wat doet hij? Ik kan het niet zien.’ Max leunde over het meisje heen maar kon niets zien, zijn veiligheidsriem hield hem tegen en buiten was het donker.

In het blauwe licht was een menselijke silhouet te zien.

‘Hij heeft een pistool in zijn hand.’

Max stikte er haast in. ‘Hoezo hij heeft een pistool in zijn hand?’

‘Hij richt ermee op de auto.’

‘Hij richt ermee op de auto?!’ Max trok zijn handen omhoog en begon te schreeuwen. ‘We hebben niets gedaan! We hebben niets gedaan! Ik had hem niet gezien, die blokkade, ik zweer het!’

‘Mond houden, mongool, hij richt hem niet op ons.’ Martina opende haar rugzakje, haalde er een pakje Camel light uit en stak een sigaret op.

‘En waar richt hij hem dan wel op?’ vroeg Max.

‘Hou nou eens even je mond. Laat me eens goed kijken.’ Ze liet het raampje zakken. ‘Op de politieauto.’

‘O!’ Max pufte van opluchting. ‘En waarom?’ vroeg hij vervolgens.

‘Dat weet ik niet. Misschien zit er een dief in.’ Martina blies een rookwolk naar buiten.

‘Denk je?’

‘Het zou kunnen. Misschien is die in de politieauto gekropen terwijl de agent auto’s aan het stoppen was. Het gebeurt vaak dat surveillancewagens op die manier worden beroofd. Dat heb ik eens ergens gelezen. Maar waarschijnlijk heeft de agent hem betrapt.’

‘Wat zullen we doen? Wegrijden?’

‘Wacht. Wacht even... Laat mij maar.’ Martina hing uit het raampje. ‘Agent! Agent, hebt u hulp nodig? Kunnen we iets voor u doen?’

Nu begrijp ik waarom ze met me is meegegaan zonder dat ze me kende, dacht Max wanhopig bij zichzelf. Ze is knettergek. In tegenstelling tot mijn vriendinnen is deze hier compleet gestoord.

==

‘Agent! Agent, hebt u hulp nodig? Kunnen we iets voor u doen?’ Een stem in de verte.

Bacci keek op en zag langs de weg de donkerblauwe Mercedes die niet was gestopt. Een vrouwenstem riep hem.

‘Wat?’ brulde hij. ‘Ik versta u niet.’

‘Hebt u hulp nodig?’ schreeuwde het meisje.

Hebt u hulp nodig? ‘Nee!’

Wat waren dat voor vragen? Toen herinnerde hij zich het pistool en schoof het vlug in het foedraal. ‘Zijn jullie degenen die daarnet niet stopten?’

‘Ja. Dat zijn wij.’

‘Waarom zijn jullie teruggereden?’

Het meisje wachtte een ogenblik alvorens te antwoorden. ‘Gebaarde u niet met het stopbord dat we moesten stoppen?’

‘Ja, maar daarnet...’

‘Kunnen we dus nu gaan?’ vroeg het meisje hoopvol.

‘Ja,’ zei Bacci, maar toen bedacht hij zich. ‘Een momentje. Wat voor werk doen jullie?’

‘Wij werken niet. Wij studeren.’

‘Wat?’

‘Literatuur.’

‘Jij bent toch geen stewardess, hè?’

‘Nee. Ik zweer het.’

‘En waarom stopten jullie daarnet niet?’

‘Mijn vriend had het stopsignaal niet gezien. Het regende te hard.’

‘Ja, je vriend reed ook als een gek. Een kilometer terug staat een mooi groot bord met 80 erop. Dat is de maximumsnelheid op deze weg.’

‘Mijn vriend heeft het niet gezien. We zijn ons rot geschrokken. Echt waar. Mijn vriend vindt het heel vervelend.’

‘Nou goed, voor deze ene keer komen jullie er goed vanaf. Maar voortaan niet zo hard rijden. Vooral niet als het regent.’

‘Dank u, agent. We zullen heel langzaam rijden.’

==

In de auto juichte Max om drie redenen.

1) Omdat Martina had gezegd ‘mijn vriend’. Dat betekende waarschijnlijk niets, maar het kon ook wel iets betekenen. Iemand zegt niet zomaar ‘mijn vriend’. Daar moet een reden voor zijn. Misschien een vergezochte reden, maar er moet een reden voor zijn.

2) Martina was helemaal niet gestoord. Integendeel. Ze was geniaal. Ze had die agent op grootse wijze ingepakt. Als ze nog even doorging, escorteerde hij hen persoonlijk naar huis.

3) Hij had geen bekeuring gekregen. Die had hij van zijn vader tot de laatste cent zelf moeten betalen, nog afgezien van het feit dat hij zijn nieuwe auto had gepikt...

Maar hij had te vroeg gejuicht, want precies op dat moment begon de dienst van Bruno Miele.

==

Toen hij dat juweel van een auto had zien stoppen was agent Miele naar buiten geschoten alsof er zwerm wespen in de surveillancewagen zat.

Een 650 TX. De beste auto ter wereld, volgens het Amerikaanse tijdschrift Motors & Cars.

Hij stak zijn lantaarn aan en richtte die op de auto.

Kobaltblauw. De enige kleur voor een 650 TX.

‘Jullie in de Mercedes, aan de kant,’ gebood hij de twee inzittenden en hij richtte zich vervolgens tot Bacci. ‘Laat maar zitten. Ik regel het verder wel.’

De krachtige lichtbundel van de lantaarn deed de regendruppels glimmen die dicht opeen en gestaag neerkwamen. Daarachter het gezicht van een meisje dat verblind haar ogen opensperde.

Miele bekeek haar aandachtig.

Ze had blauw haar, een ring door haar lip en door haar wenkbrauw. Een punk?! Wat doet een punk in een 650 TX?!

Miele haatte punks in een Panda, laat staan in het vlaggenschip van de Duitse vloot.

Hij haatte hun geverfde haar, hun tatoeages, hun ringen, hun zwetende oksels en alle andere anarchistisch-communistische flauwekul.

Lorena Santini, zijn verloofde, had eens gezegd dat ze graag een ringetje door haar navel wilde hebben, net als Naomi Campbell en Pietra Mura. ‘Als je dat doet ga ik bij je weg!’ had hij geantwoord. En de onzin was net zo snel uit Lorena’s hoofd verdwenen als hij gekomen was. Als ze verloofd was geweest met iemand met minder ballen had ze nu zelfs een ring door haar kut gehad.

Een verontrustende gedachte deed hem verstenen. En als Guadagni nou een ring door haar kut heeft?

Bij haar zou dat heel goed passen. Guadagni is niet als Lorena. Sommige dingen kan zij zich gewoon permitteren.

‘Uw collega zei dat we konden gaan,’ zei de punk met een arm voor haar ogen en een stemmetje als van viswijf uit een Romeinse volkswijk.

‘Maar ik zeg dat jullie hier blijven. Aan de kant.’

De auto werd op de vluchtstrook geparkeerd.

‘Het is waar. Ik heb gezegd dat ze konden gaan,’ protesteerde Bacci fluisterend.

Miele zette zijn volume geen decibel lager. ‘Dat heb ik gehoord. En dat was fout. Ze zijn niet gestopt bij een stopteken. Dat is zeer ernstig...’

‘Laat ze toch gaan,’ onderbrak Bacci hem.

‘Nee. Nooit.’ Miele zette een stap naar de Mercedes, maar Bacci pakte hem vast bij zijn arm.

‘Waar ben jij verdomme mee bezig? Ik heb ze aangehouden. Wat heb jij daarmee te maken?’

‘Laat mijn arm los.’ Miele wurmde zich los.

Bacci begon te springen van woede en vanuit zijn mondhoeken in en uit te blazen. Zijn wangen zwollen op en slonken vervolgens als twee doedelzakken.

Miele keek hem hoofdschuddend aan. Stakker. Wat jammer. Hij is volledig de kluts kwijt. Ik moet zijn zorgwekkende geestelijke toestand rapporteren. Hij is niet meer verantwoordelijk voor zijn daden. Hij realiseert zich niet dat het heel erg slecht met hem gaat.

Als die twee studenten waren, dan was hij een merenguedanser. En die imbeciel wilde hen laten gaan...

Het waren twee dieven.

Hoe kon een punkgrietje in zo’n auto zitten? Duidelijk. Ze brachten de Mercedes naar een of andere heler. Maar als ze dachten dat Bruno Miele dat niet in de gaten had, dan begingen ze een grote vergissing, zo groot als het Olympisch stadion.

‘Luister, ga terug naar de auto. Droog je af, je bent drijfnat. Ik regel het verder wel. Het is nu mijn beurt. Ieder een halfuur. Toe, Antonio, ga in de auto zitten, alsjeblieft.’ Hij probeerde de meest verzoenende toon te gebruiken die mogelijk was.

‘Ze zijn teruggekomen. Ik had ze het stopteken gegeven en ze zijn teruggekomen. Waarom? Als ze dieven waren, zouden ze dan zijn teruggekomen volgens jou?’ Bacci zag er nu uitgeput uit. Alsof er drie liter bloed van hem was afgenomen.

‘Wat doet dat er toe? Erin, toe.’ Miele opende het portier van de surveillancewagen. ‘Je hebt een zware dag achter de rug. Ik controleer hun papieren en dan laat ik ze gaan.’ Hij duwde hem naar binnen.

‘Maar wel opschieten, dan kunnen we naar huis,’ zei Bacci volledig uitgeput.

En nu zijn wij aan de beurt.

Hij zette zijn pet recht en liep met vastberaden tred naar de gestolen Mercedes.

==

De referentiemodellen van Bruno Miele waren de vroegere Clint Eastwood, inspecteur Callahan, en Steve McQueen in Bullit. Mannen uit één stuk. Mannen van staal die zonder blikken of blozen iemand door de kop schoten. Weinig woorden, grote daden.

Miele wilde net zo worden. Maar hij had begrepen dat hij, wilde hij daarin slagen, een missie moest hebben. En hij had er een gevonden. De hele omgeving zuiveren van verloedering en criminaliteit. En als hij daarbij geweld moest gebruiken: des te beter.

Het probleem was dat hij het uniform dat hij droeg haatte. Hij vond het vreselijk. Het was afzichtelijk, belachelijk. Belabberde snit. Stof van slechte kwaliteit. Rommel voor de Poolse politie. Keek hij in de spiegel dan moest hij braken. In dat uniform zou hij nooit het beste van zichzelf kunnen geven. Zelfs Dirty Harry zou in een Italiaans politie-uniform een doorsnee jongen zijn, die droeg niet voor niets tweedjasjes en strakke broeken. Nog een jaar, dan kon hij vragen om toetreding tot de bijzondere eenheden. Als ze hem aannamen zou hij in burgerkleding werken en dan zou hij pas echt op zijn gemak zijn. De P38 in het okselfoedraal. En die mooie witte trenchcoat aan die hij in de zomeruitverkoop in Orbano had gekocht.

Miele sloeg met zijn lantaarn op het raampje aan de bestuurderszijde.

Het raampje ging open.

Er zat een jongen achter het stuur.

Zonder enige emotie te tonen nam hij hem op (ook een onderscheidend kenmerk van Clint).

Hij was erg lelijk.

Waarschijnlijk een jaar of twintig.

Over vijf, nou vooruit, hooguit zes jaar zou hij kaal zijn. Hij pikte ze er zo uit, de kaalkoppen. Al droeg die jongen zijn lange haar samengebonden in een paardenstaart, boven zijn voorhoofd was zijn haar al dun, net als bij bomen in een verbrand bos. Hij had oren zo groot als donuts en zijn linkeroor flapte meer dan zijn rechter. Alsof die deformatie nog niet genoeg was hingen er vijf zilveren oorringen aan zijn lel. De punk vond waarschijnlijk dat hij op Bob Marley of zo’n andere gedrogeerde kut-rockster leek, maar hij had meer weg van Mr Bean verkleed als de Tovenaar van Oz.

Het grietje met dat blauwe haar keek met een verkrampte onderkaak voor zich uit. Ze had haarlokjes op haar oren. Ze was niet spuuglelijk. Zonder al dat ijzerwerk in haar gezicht en die verf op haar hoofd zou ze er best mee door kunnen. Niets bijzonders eigenlijk, maar voor pijpen of rampetampen in het donker was ze best geschikt.

Miele keek in de auto. ‘Goedenavond, meneer. Mag ik uw papieren even zien?’

Een sterk aroma, even onmiskenbaar als dat van koeienstront, prikkelde zijn reukorgaan en veroorzaakte een stroom van ionen die via zijn hersenzenuwen zijn brein bereikte, waar neurotransmitters werden losgelaten op de synapsen van het geheugencentrum. En Bruno Miele herinnerde het zich weer.

Hij was zeventien, op het strand van Castone en zong Blowing in the Wind, samen met een paar jongelui van de regionale vestiging van Gemeenschap & Bevrijding van Albano Laziale, die daar in de buurt kampeerden. Plotseling waren er vier freaks gekomen die sigaretten begonnen te draaien. Ze hadden hem er ook een aangeboden en om indruk te maken op een brunette van g&b had hij die aangenomen. Eén trekje en hij was gaan hoesten en tranen en toen hij had gevraagd wat dat voor rommel was, waren de freaks gaan lachen. Vervolgens legde iemand hem uit dat die sigaret vol drugs zat. Hij had een angstige week doorgemaakt, ervan overtuigd dat hij een drugsverslaafde was geworden.

Dezelfde geur hing in die Mercedes.

Hasj.

Rook.

Drugs.

Mr. Bean en Mooie Haren hadden een heleboel joints gerookt. Hij richtte zijn lantaarn op de asbak.

Bingo. En die zak van een Bacci wilde ze wegsturen...

Niet een heleboel, maar een berg. De asbak liep over van de peuken. Ze hadden niet eens de moeite genomen ze te verstoppen. Ofwel het waren twee geestelijk gehandicapten, ofwel ze waren te stoned om zo’n simpele handeling te verrichten.

Mr. Bean opende het handschoenenvakje en overhandigde hem het kentekenbewijs en de groene kaart.

‘Rijbewijs?’

De jongen haalde zijn portefeuille uit zijn zak en gaf hem het rijbewijs.

Mr. Bean heette in werkelijkheid Massimiliano Franzini. Hij was geboren op 25 juli 1975 en woonde in Rome aan de Via Monti Parioli 28.

Het rijbewijs was in orde.

‘Van wie is de auto?’

‘Van mijn vader.’

Hij controleerde het kentekenbewijs. De auto stond op naam van Mariano Franzini, wonende aan de Via Monti Parioli 28.

‘En jouw vader kan zich een dergelijke auto veroorloven?’

‘Ja.’

Miele strekte zijn arm uit en raakte met het puntje van de lantaarn het bovenbeen van het meisje aan. ‘Haal die koptelefoon eens van je hoofd. Papieren.’

Mooie Haren haalde een oordopje uit haar oor, trok een gezicht alsof ze een dode muis had ingeslikt en pakte uit haar buidel haar identiteitsbewijs dat ze met een nukkig gebaar overhandigde.

Ze heette Martina Trevisan. Ook uit Rome, Via Palenco 34. Miele was niet erg bekend met de plattegrond van de hoofdstad, maar hij meende zich te herinneren dat Via Palenco vlak bij Piazza Euclide was. Parioli dus.

Hij gaf de documenten terug en bekeek de twee nauwkeurig.

Twee kut-Pariolen die punk waren.

Erger nog dan dieven. Veel erger. Dieven namen tenminste nog risico’s. Zij niet. Zij waren rijkeluiskindjes verkleed als vandalen. Vanaf hun geboorte in de watten gelegd en opgevoed met klappen van honderdduizend lire en met ouders die hen leerden dat ze de heersers van het universum waren, dat het leven een lolletje is en dat ze een joint mochten roken als ze dat wilden en dat het niet erg was als ze zich wilden uitdossen als landlopers.

Een gelukzalige glimlach verscheen op Mieles gezicht, waardoor een haag van gele tanden zichtbaar werd.

Die A van anarchie die met viltstift op de jeans was geschreven, was een schop tegen het zere been voor wie zich krom werkt in de ijskoude regen om de orde te handhaven. Die joints in de asbak waren een belediging voor wie één keer per ongeluk een trekje van een joint heeft genomen en een week lang doodsbang was dat hij verslaafd zou zijn. Die colablikjes, nonchalant weggegooid onder de stoelen van een auto die een normaal mens zich nooit zou kunnen veroorloven, al zou hij er zijn leven lang voor sparen, waren een krenking voor wie een Alfa 33 Twin Spark bezit, die hij op zondag met de hand wast, en op zoek moet naar gebruikte onderdelen. Kortom, alles wat die twee vertegenwoordigden was een pure belediging voor hemzelf en het hele politiekorps.

Die etterbakjes zaten hem te sarren.

‘Weet je vader dat je zijn auto hebt gepikt?’

‘Ja.’

Terwijl hij net deed of hij de verzekeringspapieren controleerde vervolgde Miele op informele toon: ‘Roken jullie graag?’ Hij hief zijn blik op en zag dat Mr. Bean haast een zenuwinzinking kreeg.

Dit bracht bij hem een weldadige schok teweeg, waardoor hij weer helemaal opknapte.

De kou was verdwenen. De regen maakte hem niet meer nat. Hij voelde zich goed. Vredig.

Het is duizendmaal beter om politieagent te zijn dan voetballer.

Hij had ze tuk.

‘Roken jullie graag?’ herhaalde hij op dezelfde toon.

‘Hoezo, agent, ik snap niet wat u bedoelt,’ stamelde Mr. Bean.

‘Roken jullie graag?’

‘Ja.’

‘Wat?’

‘Wat wat?’

‘Wat roken jullie graag?’

‘Chesterfield.’

‘En houden jullie niet van stickies?’

‘Nee.’ Maar de stem van Bean vibreerde als de snaar van een viool.

‘Neeee? En waarom tril je dan?’

‘Ik tril niet.’

‘O. Je trilt niet. Neem me niet kwalijk.’ Hij glimlachte tevreden en scheen het licht in het gezicht van Mooie Haren.

‘De jongeman hier zegt dat jullie niet van joints houden. Is dat zo?’

Martina beschermde haar ogen tegen het licht en schudde haar hoofd.

‘Wat is er met jou aan de hand? Ben je te stoned om te praten?’

‘We hebben een paar stickies gerookt, nou en?’ antwoordde Mooie Haren met een schelle, scherpe stem, als een nagel die over het schoolbord krast.

Aha... jij bent een lastpak! Jij bent niet zo’n schijtluis als Flapoorbel.

‘Nou en? Misschien is het je ontgaan, maar in Italië is dat een misdrijf.’

‘Het is voor eigen gebruik,’ verweerde het grietje zich op een schooljuffentoon.

‘O, het is voor eigen gebruik. Kijk dan maar eens. Kijk dan maar eens wat er gebeurt.’

==

Max lag in het water.

Als een tapijtje.

Hij had geen tijd gehad om te reageren, zich te verdedigen, iets te doen.

Het portier was opengevlogen en die hufter had hem met twee handen bij zijn paardenstaart gegrepen en hem naar buiten getrokken. Even was hij bang geweest dat hij al zijn haar eruit wilde rukken, maar die klootzak had hem midden op de vluchtstrook gesleurd, alsof hij een zware zak was die aan een touw vastgebonden zat. En Max was naar voren gelanceerd, met zijn hoofd omlaag, en belandde met zijn gezicht in een modderplas.

Hij kon niet ademen.

Hij krabbelde overeind en ging op zijn knieën zitten. De botsing met het asfalt had zijn borstbeen ingedrukt waardoor zijn longen waren ingeklapt. Hij sperde zijn mond open en stootte gorgelende klanken uit. Geen resultaat. Hij probeerde te ademen, maar het lukte niet om lucht naar binnen te zuigen. Happend naar lucht lag hij voorover in de regen en alles om hem heen verdampte en werd donker. Zwart en geel. Gele bloemen sproten met honderden tegelijk voor zijn ogen de grond uit. In zijn oren hoorde hij een dof, kloppend geronk als de motor van een verre olietanker.

Ik ga dood. Ik ga dood. Ik ga dood. Tering, ik ga dood.

Toen hij er zeker van was dat hij het loodje zou leggen, sprong er iets los in zijn borstkas, een klep misschien, kortom: iets ontspande zich, een vleugje lucht werd gulzig opgezogen in zijn uitgedroogde longen. Max ademde. En hij ademde en ademde opnieuw. Zijn gezicht werd van paars, kardinaalrood. Vervolgens begon hij te hoesten en te spugen en voelde hij weer de regen die in zijn nek droop en zijn haren doorweekte.

‘Sta op. Kom overeind.’

Een hand pakte zijn kraag vast. Hij stond.

‘Gaat het?’

Max schudde van nee.

‘Wel waar, het gaat best. Ik heb je van je sufheid afgeholpen. Ik wed dat je me nu beter begrijpt.’

Max keek op.

Dat stuk ellende stond midden op de parkeerplaats, volledig doorweekt, en spreidde zijn armen als een bezeten prediker of iets dergelijks. Zijn gezicht verborgen in het donker.

En Martina was er ook. Ze stond. Met gespreide benen. Haar handen tegen het portier van de Mercedes.

‘Als datgene wat jullie hebben gerookt inderdaad voor eigen gebruik is, zoals de jongedame zojuist zei, moeten wij ons er nu van vergewissen dat er niet ergens nog meer drugs verstopt zijn, want dat zou veel erger zijn, heel veel erger, en willen jullie weten waarom? Omdat het dan gaat om onrechtmatig bezit van verdovende middelen bedoeld voor verkoop.’

‘Max, voel je je goed? Gaat het?’ Martina riep hem wanhopig toe zonder zich om te draaien.

‘Ja. En jij?’

‘Goed...’ Haar stem klonk gebarsten. Ze stond op het punt in huilen uit te barsten.

‘Fantastisch. Met mij gaat het ook goed. Het gaat met ons alle drie goed. Dan kunnen we ons nu gaan bezighouden met de serieuzere zaken,’ zei de agent in het midden van de vluchtstrook.

Hij is gek. Volkomen gek, zei Max in zichzelf.

Waarschijnlijk was hij niet eens een echte smeris. Wellicht een gevaarlijke psychopaat, verkleed als smeris. Net als in Maniac Cop. Die andere, die agent die ze eerst hadden gezien, die met dat pistool, wat was daarmee gebeurd? Had hij die vermoord? In de surveillancewagen brandde de binnenverlichting, maar door de regen op de raampjes kon je niet naar binnen kijken.

Hij werd verblind door de lantaarn van de smeris.

‘Waar is het spul?’

‘Welk spul? Er is... geen... spul.’ Kut, nou ga ik zelf ook bijna huilen. Hij voelde de tranen hun vervloekte tentakels uitslaan rondom zijn adamsappel en luchtpijp. Een oncontroleerbaar getril deed hem van top tot teen schudden.

‘Kleed je uit!’ beval de smeris hem.

‘Hoezo, kleed je uit?’

‘Kleed je uit. Ik moet je fouilleren.’

‘Ik heb niets bij me.’

‘Laat maar zien.’ De smeris had zijn stem verheven. En stond op het punt zijn kalmte te verliezen.

‘Maar...’

‘Niets maar. Jij moet gehoorzamen. Ik vertegenwoordig de gevestigde orde en jij de anarchie en jij bent op heterdaad betrapt op een misdrijf, dus als ik jou beveel dat je je moet uitkleden dan moet jij je uitkleden, begrepen? Of moet ik soms mijn pistool tevoorschijn halen en dat tussen je amandelen stoppen? Wil je dat ik dat doe?’ Hij had die rustige toon weer terug, die toon die rampspoed en geweld voorspelde.

Max trok zijn geruite bloes uit en legde die op de grond. Vervolgens zijn sweater en T-shirt. Intussen stond de agent met gekruiste armen toe te kijken. Hij gebaarde dat hij door moest gaan. Hij maakte zijn riem los en zijn broek, die drie maten te groot was en omlaag gleed als een losgescheurd toneeldoek zodat hij in zijn onderbroek stond. Hij had onbehaarde, witte magere benen als twijgjes.

‘Alles uittrekken. Misschien heb je het daar verst—’

‘Hier! Hier is het! Hij heeft het niet. Ik heb het,’ schreeuwde Martina, die nog steeds met haar handen tegen de auto stond.

‘Wat heb jij?’ De smeris liep naar haar toe.

‘Hier! Kijk maar.’ Martina opende haar buidel en pakte een stukje hasj. Een kleine hoeveelheid. Hooguit een paar gram. ‘Hier is het.’

Dat was alles wat ze hadden.

Slechts een halfuur daarvoor, op een planeet die lichtjaren verwijderd was, een planeet met automatische verwarming, de muziek van REM en leren stoelen, had Martina gezegd: ‘Ik heb geprobeerd nog wat te kopen. Ik heb Pinocchio opgebeld,’ (en Max had toen gedacht dat dealers altijd van diezelfde idiote bijnamen hadden) ‘maar ik kreeg hem niet te pakken. Het is weinig, maar wat kan ons dat schelen. We zorgen gewoon dat het genoeg is en trouwens, als we helemaal stoned zijn kunnen we niet studeren...’

‘Geef hier.’ De smeris pakte het stukje hasj en hield het onder zijn neus. ‘Laat me niet lachen. Dit zijn alleen maar de kruimeltjes. Waar is het grote spul verstopt? Achter in de auto? Of dragen jullie dat bij je?’

‘Ik zweer het, ik zweer bij God dat dit alles is wat we hebben. Er is niet meer. Dat is de waarheid. Verdomme. Klootzak die je bent. Het is de waarh...’ Martina stopte met praten en begon te huilen.

Ze leek kleiner nu ze eindelijk huilde. Er liep snot uit haar neus en de mascara was uitgelopen onder haar ogen en de donkerblauwe borstel op haar hoofd was ingestort en plakte op haar voorhoofd. Een meisje van vijftien dat schokkend snikte.

‘Is het in de auto? Zeg op, hebben jullie het in de auto verstopt?’

‘Kijk zelf maar, hufter. Er is helemaal niets!’ brulde Martina en wierp zich vervolgens met gebalde vuisten op hem en de smeris greep haar polsen vast en Martina gromde en huilde en de smeris schreeuwde. ‘Wat wil je nou? Wat wil je nou? Je positie wordt er alleen maar slechter op,’ en hij boog een arm achter haar rug waardoor ze het uitgilde van pijn en deed een handboei om haar pols en de andere aan het portier.

Max keek met zijn broek op zijn enkels toe hoe zijn studiegenootje en toekomstige verloofde werd mishandeld, en kon niets doen.

Het was de toon van de smeris die hem belette te reageren. Te rustig. Alsof het voor hem de normaalste zaak van de wereld was om iemand bij zijn haren te grijpen en op de grond te gooien, en vervolgens een meisje te slaan.

Hij is zo gek als een deur. In plaats van hem volledig in paniek te brengen, maakte deze overweging hem rustig.

Hij was gek. Daarom moest hij absoluut niets doen.

Je hoort wel eens van mensen die zijn overleden en toen weer tot leven zijn gekomen. Een kwestie van een paar seconden waarin de longen zijn gestopt, het elektrocardiogram plat ligt en elk teken van leven afwezig is. Klinisch dood zijn die dan. Dan brengen de inspanningen van de artsen, de adrenaline, de elektrische schokken en de hartmassages het hart weer tot leven, dat langzaam begint te kloppen, en dan gaan die geluksvogels verder met leven.

Sommigen zeiden bij het ontwaken, als dat de juiste term is, dat ze, terwijl ze dood waren, de sensatie hadden gehad los te komen van hun lichaam en zichzelf te zien liggen op de operatietafel omringd door artsen en verpleegkundigen. Ze keken van bovenaf naar wat er gebeurde, alsof hun stoffelijk overschot (voor anderen de ziel) behept was met een camera die los was geraakt en naar achteren en boven was gezwenkt.

Een sensatie die leek op wat Max op dat moment voelde.

Hij zag vanaf een afstand wat er gebeurde. Als in een film, of beter gezegd, als op een filmset. Een film over geweld. Het blauwe zwaailicht van de surveillancewagen. De koplampen van de Mercedes die de regenplassen deden glinsteren. De door de regen gegeselde duisternis. De auto’s die langsflitsten. Een kerkklok die in de verte sloeg.

Dat was me nog niet eerder opgevallen.

En die smeris, en een mager meisje op haar knieën

dat ik vanochtend heb leren kennen

dat met handboeien geketend aan het portier zat te huilen. En dan stond hij daar, in zijn onderbroek, trillend en klappertandend, niet in staat iets te doen.

Het was volmaakt. Als in een script.

En het meest absurde was dat het echt was en dat het hem overkwam, hij die zo dol was op actiefilms, hij die heel vaak Duel had gezien en vier keer A Quiet Weekend of Fear en minstens een paar keer The Hitcher, hij die op de tweede rij van de Embassy met een zak popcorn op schoot zou hebben genoten van zo’n scène. Wat gek, nu zat hij er middenin, juist hij, juist hij die zou hebben geapplaudisseerd...

De jongen zet zich niet in en doet niet mee.

Hoe vaak had die flauwekul niet op zijn rapport gestaan?

‘Laat haar met rust!’ brulde hij uit volle borst. Zijn stembanden hadden ervan kunnen knappen. ‘Laat haar met rust!’

Hij stormde als een gewond wild beest op die kutklotesmeris af, maar belandde na nauwelijks een stap op de grond.

Hij was over zijn broek gestruikeld.

En bleef liggen huilen in de koude nacht.

==

Misschien ga ik iets te ver.

Het was de erbarmelijke aanblik van Mr. Bean die, krijsend als een gekeeld varken, over zijn broek struikelde en terechtkwam in een modderplas die deze vraag van morele orde ontlokte aan politieagent Bruno Miele.

Het had iets dolkomisch, iets voor Fantozzi bijvoorbeeld, die stakker met zijn broek op zijn enkels die hem probeerde aan te vallen maar struikelde, maar de scène had zijn glimlach doen verstarren. Plotseling kreeg hij een beetje medelijden met die sloeber. Iemand van twintig die als een snotneus begint te dreinen en zijn eigen verantwoordelijkheden niet kan nemen. Toen hij de film The Bear had gezien, had hij iets dergelijks gevoeld, op het moment dat de jagers mamabeer doden en het welpje begrijpt dat de aarde een rotplek is, bevolkt door schoften, en hij zichzelf zal moeten redden. Een brok in zijn keel en een onwillekeurige samentrekking van zijn gelaatsspieren.

(Wat gebeurt er verdomme met je?)

Wat gebeurt er verdomme met me?! Niets!

Het meisje boezemde hem geen medelijden in.

Integendeel. Hij zou haar slaan. Ze haalde zodanig het bloed onder zijn nagels vandaan met dat hysterische stemmetje van haar, dat leek op het krassen van een elektrische zaag, dat hij haar niet eens had willen neuken. Ja, hij zou haar dolgraag slaan. Maar die sukkel moest ophouden met jammeren, anders zou hij zelf ook nog gaan huilen.

Hij hurkte neer naast Mr... Hoe heette hij ook alweer? Massimiliano Franzini. Hij zette een honingzoete toon op, net een Siciliaanse cassata. ‘Sta op. Niet huilen. Toe, daar op de grond krijg je het koud.’

Niets.

Het leek of hij hem niet had gehoord, maar hij was tenminste wel opgehouden met huilen. Hij pakte hem bij een arm en probeerde hem op te trekken, maar er gebeurde niets.

‘Toe, doe niet zo gek. Ik controleer de auto en als ik niets vind, laat ik jullie gaan. Nou tevreden?’

Hij had dat gezegd om hem te laten opstaan. Hij was er niet zo zeker van of hij ze uiteindelijk echt zou laten gaan. Die opgerookte peuken waren er nog steeds. En hij moest ook nog de namen controleren bij de centrale. Het proces-verbaal. Er was nog heel wat te doen.

‘Sta op want anders word ik boos.’

Flapoor tilde eindelijk zijn hoofd op. Zijn gezicht was besmeurd met modder en op zijn voorhoofd zat een tweede mond die bloed braakte. Hij had glanzende, vermoeide ogen, maar ze waren bezield met een vreemde vastberadenheid. Hij liet zijn tanden zien.

‘Waarom?’

‘Daarom. Je kunt niet op de grond blijven liggen.’

‘Waarom?’

‘Omdat je dan ziek wordt.’

‘Waarom? Waarom doe je zo?’

‘Hoe bedoel je?’

‘Waarom gedraag je je zo?’

Miele deed een stap achteruit.

Alsof plotseling Mr. Bean niet meer daar op de grond lag, maar een giftige cobra die zijn nek opblies.

‘Sta op. Ik ben hier degene die de vragen stelt. Sta...’

(Leg hem uit waarom je je zo gedraagt.)

...op,’ stamelde hij.

(Zeg het.)

Wat?

(Zeg hem de waarheid. Leg het hem uit, toe. En verkoop hem geen onzin. Zo leg je het ook aan ons uit. Want we hebben het niet goed begrepen. Zeg het hem, vooruit, waar wacht je nog op?)

Miele liep een eindje weg. Hij leek wel een etalagepop. De broek van zijn uniform was tot aan de knieën doorweekt, het jasje had een donkere kring op de schouders en de rug. ‘Wil je dat ik het zeg? Ik zal het je zeggen. Ik zal het je zeggen, als je wilt.’ En hij liep naar Flapoor toe, greep diens hoofd en draaide het in de richting van de Mercedes. ‘Zie je die auto daar? Die auto kost, zonder extra’s, honderdnegenenzestig miljoen lire, inclusief btw, maar als je er een open dak bijneemt en bredere banden en een gecomputeriseerde airconditioning, een hifi-stereo-installatie met cd-wisselaar in de bagageruimte en actieve subwoofer, lederen bekleding, laterale airbag en al het andere, dan kom je rustig op tweehonderdtien, tweehonderdtwintig miljoen. Die auto heeft een remsysteem, gecontroleerd door een zeventien-bits processor die identiek is aan die van McLaren in de Formule 1, hij heeft een verzegelde doos met binnenin een chip gemaakt door Motorola die de gewichtsverdeling van de wagen controleert, de druk van de banden en de hoogte van de schokbrekers regelt, ook al is dat allemaal maar flauwekul die je ook, zij het iets slechter, bij een topmodel van BMW of Saab hebt. Het bijzondere van deze auto, waar de fanatici zich letterlijk op aftrekken, is de motor. Een motor van drieënzestighonderdvijfentwintig kubieke centimeter, verdeeld over twaalf zuigers van een speciale legering, waarvan alleen Mercedes de exacte samenstelling kent. Hij is ontworpen door Hans Peter Fenning, de Zweedse ingenieur die ook verantwoordelijk is voor het propulsiesysteem van de Space Shuttle en de Amerikaanse atoomonderzeeër Alabama. Heb je wel eens geprobeerd weg te rijden in de vijfde versnelling? Waarschijnlijk niet, maar als je het doet zul je merken dat die auto zelfs in de vijfde versnelling optrekt. De motor is zo soepel dat je kunt schakelen zonder het koppelingspedaal in te drukken. Zijn acceleratie verslaat al die klotecoupés die tegenwoordig zo in de mode zijn en overtreft met glans auto’s als Lamborghini of Corvette, ik weet niet of je begrijpt wat ik bedoel. En zullen we het over zijn vorm hebben? Elegant. Sober. Niets lomps. Geen idiote vernuftige koplampen. Geen opsmuk in reliëf. Geraffineerd. De klassieke Mercedes Sedan. Deze auto wordt gebruikt door Gianmaria Davoli, de presentator van de Grand Prix, die ook best een Ferrari 306 of een Testarossa zou kunnen verslijten zoals ik een paar sandalen verslijt. En weet je wat onze eigen premier heeft gezegd bij de auto-expo in Turijn? Hij zei dat deze auto een mijlpaal is, en dat wij onszelf pas een democratisch land kunnen noemen als we in Italië ook zo’n auto kunnen maken. Maar ik denk dat we dat nooit zullen kunnen, wij hebben niet de mentaliteit om zo’n auto te fabriceren. En nu weet ik niet wie jouw vader is en ook niet hoe hij zijn geld verdient. Hij zal vast wel een maffioso of een afperser of een pooier zijn, kan mij niet schelen. Maar ik acht jouw vader hoog, hij verdient respect want hij heeft een 650 TX. Jouw vader is een man die dingen van waarde weet te waarderen, hij heeft deze auto gekocht, hij heeft er een smak geld voor betaald en ik zou er mijn rechterhand om durven te verwedden dat hij zich niet uitdost als een landloper en ik zou er mijn linkerhand om durven te verwedden dat hij niet weet dat jij, rotjoch, zijn auto hebt gejat om een snolletje met blauw haar en oorringen in haar gezicht mee uit rijden te nemen en stickies te roken in een 650 TX. Misschien heeft een of andere lul van een rockster er wel eens een lijntje coke in gesnoven, maar niemand, ik herhaal: niemand heeft er ooit een stickie in gerookt. Jullie tweeën hebben heiligschennis gepleegd, blasfemie op zijn zachtst gezegd, toen jullie besloten stoned te worden in een 650 TX. Jullie hebben een ernstig misdrijf begaan, zoiets als schijten op het Altaar des Vaderlands. Is het nu duidelijk waarom ik me zo gedraag?’

==

Als agent Antonio Bacci niet als een blok in slaap was gevallen zodra hij goed en wel in de surveillancewagen zat, zou de ‘Bruno Miele Magic Show’, rechtstreeks uitgezonden vanaf kilometerpaal honderdtwaalf aan de Via Aurelia, niet zo goed geslaagd zijn en zouden Max Franzini en Martina Trevisan niet nog jarenlang hebben verteld over die verschrikkelijke nachtelijke ervaring (als bewijs waarvan Max het litteken op zijn kalende voorhoofd zou laten zien).

Maar Antonio Bacci had, zodra hij de behaaglijke warmte van de auto betrad, de veters van zijn kistjes losgemaakt, zijn armen over elkaar geslagen en was ongemerkt in een diepe slaap gevallen die bevolkt werd door kokosnoten, ballonvissen, duikbrillen en stewardessen in bikini.

Bacci werd wakker door het geluid van de politieradio. ‘Patrouillewagen 12! Patrouillewagen 12! Noodgeval. U moet zich onmiddellijk naar de middenschool van Ischiano Scalo begeven, onbekenden zijn het gebouw binnengedrongen. Patrouil—’

Kut, ik ben in slaap gevallen, realiseerde hij zich terwijl hij de microfoon pakte en op zijn horloge keek. Hoe kan dat nou, slaap ik al meer dan een halfuur? Wat doet Miele daar buiten?

Het duurde een paar seconden voordat hij begreep wat de centrale wilde, maar ten slotte slaagde hij erin te antwoorden. ‘Ontvangen. We gaan meteen. Over hooguit tien minuten zijn we er.’

Dieven. In de school van zijn zoon.

Hij stapte uit. Het regende nog even hard als eerst en daarbij waaide er een wind die je wegblies. Hij zette twee flinke stappen, maar hield meteen in.

De Mercedes stond er nog steeds. Het meisje met de blauwe haren zat met handboeien aan het portier geketend. Ze zat op de grond en klemde een arm om haar benen heen. Miele daarentegen zat gehurkt op de vluchtstrook naast de jongen, die languit in zijn onderbroek in een modderplas lag, en sprak tegen hem.

Hij liep naar zijn collega toe en vroeg met verwrongen stem wat er aan de hand was.

‘O, daar ben je.’ Miele hief zijn hoofd op en glimlachte blij. Hij was volledig doorweekt. ‘Gewoon. Ik legde hem iets uit.’

‘En waarom is hij in onderbroek?’ Bacci was verbijsterd.

De jongen trilde als een rietje en was ook nog gewond aan zijn hoofd.

‘Ik heb hem gefouilleerd. Ik heb ze betrapt op hasjroken. Ze hebben me een klein stukje gegeven, maar ik heb gegronde verdenkingen dat ze nog meer hebben, ergens verstopt in de auto. We moeten controleren—’

Bacci pakte hem bij een arm en sleurde hem weg, zodat de andere twee hen niet konden horen. ‘Ben je helemaal gek geworden? Heb je hem te grazen genomen? Als die twee je aangeven heb je stront aan de knikker.’

Miele wrong zich los. ‘Hoe vaak heb ik al gezegd dat je me niet moet aanraken! Ik heb hem niet te grazen genomen. Hij is zelf gevallen. Alles onder controle.’

‘En waarom heb je dat meisje in de boeien geslagen?’

‘Ze is hysterisch. Ze probeerde me aan te vallen. Rustig maar. Er is niets gebeurd.’

‘Luister. We moeten onmiddellijk naar het schoolgebouw van Ischiano. Een noodgeval. Het schijnt dat iemand het gebouw is binnengedrongen en er is geschoten...’

‘Hoezo geschoten?’ Miele begon druk te bewegen. Hij wapperde nerveus met zijn handen. ‘Zijn er schoten gehoord in de school?’

‘Ja.’ ‘In de school?’

‘Ja, zei ik toch.’

‘Ogodogodogodogod...’ Nu hield Miele zijn vingers, die spartelden als de pootjes van een sprinkhaan, voor zijn gezicht, trok ermee aan zijn lippen, zijn neus en ging ermee door zijn haar.

‘Wat heb je?’

‘Eikel, mijn vader is daarbinnen. De Sardijnen! Papa had gelijk. Kom, kom, we moeten meteen gaan, er is geen tijd te verliezen...’ riep Miele met een verwilderde stem en hij liep naar de twee jongelui.

Dat is waar ook. Bacci was het vergeten. Mieles vader is conciërge van de school...

Miele rende naar de jongen die intussen was opgestaan, raapte de inmiddels tot natte vodden gereduceerde kleren van de grond op en gaf die aan de jongen, ging vervolgens naar het meisje en maakte haar los, keerde zich om maar bleef opeens staan. ‘Luister goed, ditmaal ontspringen jullie de dans, maar de volgende keer zal het anders gaan. Houd op met stickies roken. Je hersens rotten weg van dat spul. En houd ook op met je zo uitdossen. Ik zeg het voor je eigen bestwil. Wij moeten nu weg. Kleed je goed aan, anders krijgen jullie nog griep.’

Vervolgens richtte hij zich alleen tot de jongen. ‘O, en feliciteer je vader met zijn auto.’ Hij voegde zich bij Bacci en de beide smerissen stapten in de auto en reden met loeiende sirenes weg.

==

Max zag ze verdwijnen over de Via Aurelia. Hij gooide zijn kleren weg, trok zijn broek op, rende naar Martina toe en omhelsde haar.

Een hele tijd bleven ze staan in een stevige omstrengeling, als een Siamese tweeling. En in stilte huilden ze. Ze woelden door elkaars haar, terwijl de ijskoude regen hen genadeloos bleef geselen.

Ze kusten elkaar. Eerst in de hals, toen op de wangen en ten slotte op de lippen.

‘Laten we in de auto gaan zitten,’ zei Martina terwijl ze hem naar binnen trok. Ze sloten de portieren en zetten de gecomputeriseerde temperatuurregelaar aan die de ruimte binnen een paar seconden veranderde in een oven. Ze kleedden zich uit, ze droogden zich af, ze trokken de warmste spullen aan die ze hadden en ze kusten elkaar opnieuw.

Op die manier doorstond Max Franzini de verschrikkelijke proeve van de kus.

En die kussen waren de eerste van een heel lange reeks. Max en Martina werden verliefd, waren drie jaar verloofd (in het tweede jaar werd er een meisje geboren dat ze Stella noemden) en trouwden vervolgens in Seattle, waar ze een Italiaans restaurant openden.

Gedurende de daaropvolgende dagen in de villa in San Folco dachten ze lang na hoe ze die hufter konden aangeven, maar uiteindelijk lieten ze het erbij zitten. Je wist maar nooit hoe het zou aflopen en daarbij moesten ze niet vergeten dat ze die stickies bij zich hadden en dat ze de auto stiekem hadden meegenomen. Beter om het erbij te laten zitten.

Maar die nacht bleef voorgoed in hun geheugen gegrift. De verschrikkelijke nacht dat ze de pech hadden agent Miele tegen te komen en de grote vreugde te ontkomen en verliefd te worden.

Max startte de auto, deed de REM-cd in de cd-speler en vertrok voorgoed uit dit verhaal.